I (scho:t) m. (schoten; -je) [msch. wat uitschiet, uitspringt]
I. Eig. uitstekend gedeelte nl.
1. a. deel van het lichaam dat een bocht vormt bij een zittend persoon : het kindje ligt, rust in moeders -; aan moeders gezeten; op iemands zitten; een kind op de nemen, hebben, houden; in iemands zijn hart uitstorten, wenen; dat vloeit hem in de -, dat krijgt hij zonder moeite, in overvloed; in de des Vaders, in de hemel. → Abraham, God, hand, hoofd.
b. Uitbr. deel van het vrouwelijk lichaam ter plaatse van de schoot, baarmoeder : de moeder voelt het kind in haar leven.
2. Veroud. benedenhoek van een zeil. -
II. Metn.
1. [van I 1]
a. kledingstuk, ter hoogte van de schoot, in een bocht opgenomen : zij maakte van haar schort een -. b. hoeveelheid die een schoot (a) kan bevatten : een appelen.
2. [van I 2] Scheepst. touw waarmede de benedenhoeken van een zeil worden neergehaald en vastgezet: een → emmerzeil met een spannen; de vieren, ruimen, laten lopen, laten vliegen, ook Fig. zijn gezag minder streng handhaven; de schoten aanhalen, ook Fig. minder vrijheid laten. -
III. Metf. [van I 1]
1. deel van dier, plant of zaak dat met de moederlijke schoot wordt vergeleken: →s aardrijks met vruchtbaarheid zwangeren.
2. deel van een kledingstuk dat de schoot bedekt: de van een bloeze.
3. om iets dat sluit, omvangt, een toevlucht biedt: de natuur bergt in haar rijke schatten; in de van zijn familie; de maatschappelijke klasse die in haar de rechters teelt; in de van ie Kerk opgenomen; in de van de aarde, in het graf.