(rəpas'serən) (repasseerde, heeft gerepasseerd)
1. weder voorbij-, teruggaan.
2. aanzetten : een mes –.
3. strijken : wasgoed –.
4. doorlopen, vluchtig doorzien : rekeningen –.
5. een paar dagen laten lopen om na te zien of het goed loopt: een uurwerk –.