(pra:m) v. (pramen; -pje)
I. Eig. Ver oud. het pramen (I), knelling, druk.
II. Metn. 1. Algm. werktuig dat praamt, dient om iets vast te klemmen. 2. Inz. prangijzer, neusknijper om een paard in bedwang te houden : een paard de opzetten. III. Metf. [van I] benauwing, dwang : de der droefheid.