(‘pinkər) m. (-s)
I. [→ pink [III 1] puntig houtje dat bij een jongensspel op een steen wordt gelegd en in de lucht geslagen.
II. [→ pinken (I 1)]
1. Eig. hij die pinkt.
2. meestal mv. Metn. oogharen, wimpers: een traan trilde aan haar -s.