Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Gepubliceerd op 13-02-2020

Paulus (apostel)

betekenis & definitie

('poulus) (H.)

1. (Joods : Saulus) de grote volkenapostel, o in het begin der Iste eeuw n. K. te Tarsus in Cilicië, leerling van Gamaliël, en als ijverig farizeeër aanvankelijk vervolger van de kristenen. Na zijn bekering bij Damaskus, deed hij 46-69 zijn drie grote reizen door Klein-Azië, Macedonië en Griekenland, werd 59 te Jeruzalem gevangengenomen, verbleef twee jaren te Caesarea en even zolang te Rome in de kerker, ondernam nieuwe missiereizen en werd wsch. 67 te Rome (basiliek, onthoofd. Veertien Brieven van hem behoren tot het Nieuw Testament. Feesten : Paulus’ Bekering, 25 jan.; Petrus en Paulus, 29 juni; Paulus, 30 juni. Als mansnaam ook : Paul, Pauwel, Pauwels, Pauw, Pauke, Pouw, Pouwel, Pol. Gez. een dolende -, met toespeling op de nog onbekeerde kristenvervolger; -, bekeer je of de duivel haal je, om iemand die wil veranderen, maar weifelt, tot spoed aan te zetten; is bekeerd, hij heeft zich gebeterd of is veranderd. ➝ Petrus.
2. eerste kluizenaar in de woestijn van Thebaïs, waar hij door de H. Antonius werd bezocht, ✝ omstr. 341; feest: 15 jan.
3. martelaar. ➝ Joannes en Paulus.

< >