(patroel’je.’rən) (patrouilleerde, heeft gepatrouilleerd) [Fr. patrouiller, < patte, poot, door de modder ploeteren]
1. de ronde doen als wacht: in een kamp, in een garnizoen -.
2. gezamenlijk een verkenning doen: ’s nachts gaan -.
3. als politie de ronde doen : door de stad -.
4. heen en weer lopen : je had die heren moeten zien !