I (pas'sant) m. (-en) I. Eig. 1.
Algm. hij die passeert, voorbijganger: naar de -en kijken. 2. Inz.a. doortrekkend reiziger: er zijn veel -en in het hotel.
b. doortrekkend gevangene: een huis van bewaring voor -en.
II. Metf.
a. platte reep, alleen aan beide uiteinden vastgehecht: een riem met een om er de stoot door te steken.
b. schouderbedekking aan uniformen.
III. in passant (pas'sant) bw. uitdr.
1. Eig. in ’t voorbijgaan: ik heb het maar in gezien.
2. Metf. terloops: iets in zeggen.