(‘o:vər) (bleef over, is overgebleven)
1. gedurende zekere tijd op dezelfde plaats blijven : hij is een nacht, een trein overgebleven; de jongen blijft 's middags (op school) over.
2. in leven blijven gedurende de winter : -de planten.
3. achterblijven : de overgeblevenen te Jeruzalem tijdens de Babylonische Gevangenschap; zijn zuster is alleen overgebleven van de familie.
4. nog aanwezig zijn : de overgebleven bomen; als men 3 van 9 aftrekt blijft er 6 over; de moederlogen die van zeezout -; de drie dagen van de week die -; mij blijft niets, geen ander middel over dan...
5.nog te doen blijven: alle avonden blijft er werk over.