('o:vər) [~ op]
I. vz. 1. boven, op enige afstand ervan : het vuur hangen ; het veld zweven.
2. zich bewegend op of langs de oppervlakte ervan : de grond kruipen; hij kreeg de inktpot zijn brief; een ruime blik hebben veel zaken; Antwerpen naar Amsterdam.
3. de oppervlakte ervan geheel of gedeeltelijk bedekkend : hij droeg een cape zijn rok.
4.op alle of de meeste punten van een uitgestrektheid : nat geheel het lichaam; die tijding verspreidde zich het land. → algemeen.
5. erboven op zekere afstand (gebogen) : het slapend kindje buigend.
6. de meerdere zijnd, de macht hebbend : baas iemand spelen; daar heb ik niets te zeggen;- iets beschikken.
7.van de ene zijde naar de andere, naar de overkant:- de brug komen; een bal de schutting (heen) werpen; iemand de grenzen zetten.
8. aan de overkant van : hij woont de gracht.
9. tegenover : hij is ons komen wonen.
10. voor een bepaald gedeelte van de tijd : de registers lopen meer dan twee eeuwen; de begroting
-1940.
11. gedurende, tijdens : dag en nacht.
12. na verloop van :- een dag of veertien; een paar dagen kom ik weer hier.
13. met betrekking tot, ten opzichte van : zijn gedachten iets laten gaan; ik heb veel hem gehoord; iets twisten.
14. naar aanleiding, ten gevolge van : hij stond paf zoveel geleerdheid.
15. verder dan een bepaalde grens : toen we de helft van de berg waren; een glas volschenken tot de rand; acht dagen zijn tijd; kwart zeven.
16. meer dan: er moet de honderd frank in zijn; hij woont hier al het jaar.
Opm. Over komt in verschillende samenstellingen voor
1. met zelfstandige naamwoorden, in de zin van
a. over... heen, langs de oppervlakte : overlandmail.
b. aan de overkant van : Overijsel.
c.tegenover, vooral in namen van buitenplaatsen : Overduin.
2. met bijvoeglijke naamwoorden, in de zin van
a. boven: overnatuurlijk.
b. aan de overkant van : overzees,
c. verder dan een bepaalde grens : overmatig.
3. met b ij w o o r d e n in de zin van
a. bovenop: overeind,
b. er zich over uitspreidend: overal,
c. langs de bovenkant van : overlangs,
d. in de richting van : overstuur,
e. erover heen : overboord,
f. verder in de tijd : overmorgen,
g. in hoge mate, zeer : overluid,
h. ten gevolge van : overzulks.
4. met werkwoorden, in de zin van gedurende : overnachten.
II. bw.
1. boven, aan de bovenkant : -, het geweer! kommando om het geweer achteroverhellend op de linkerschouder te doen rusten.
2. van de ene plaats naar de andere : zij liep de gang -; -! uitroep dat men over wil varen : - en weer, heen en terug of aan, van weerskanten, wederkerig.
3. aan de overkant : zodra ze de brug waren; schuins woont de burgemeester.
4. overgekomen : mijn oom is -.
5.voorbij, gedaan : de bui, het gevaar is -.
6. overgegaan tot de vijand : de stad is -.
7. boven een, bepaalde grens : hij is de zestig (jaar) al -.
8. te -, in overvloed : tijd te -.
9. overgebleven : wij hebben nog brieven van hem -.
10. te veel: er is geld -.
11. opnieuw, nogmaals : doe het nog eens over.
Opm. Over komt in een groot aantal samenstellingen voor
1. met zelfstandige naamwoorden, in de zin van
a. hoger gelegen: Overhespen.
b. bedekkend : overhemd,
c. overheen : overweg,
d. overtollig, overmatig : overlast, overbeschaving.
e. verder verwant in opgaande linie : overgrootvader,
f. aan de overkant, tegenover : overbuur.
2. met b ij v o e g lijke naamwoorden en b ij w o orden, in de zin van
a. al te zeer, overmatig : overbeschaafd, overdikwijls.
b.zeer : overgroot, overgaarne.
3. met werkwoorden, in de zin van
a. erboven heen : overbruggen,
b. hoger dan : overbouwen,
c. te boven gaand : overschitteren,
d. de baas wordend : overweldigen,
e. erboven over : overvliegen.
f. langs een uitgestrektheid : overlopen,
g. naar een andere plaats als doel: overbrengen,
h. gepasseerd, voorbij: overgaan.
i. volgens een voorbeeld : overtekenen.
j. omlaag : overbuigen,
k. een zekere grens te buiten gaand : overschrijden, overvloeien, overwerken.
I. al te veel: overdrijven, zich overeten,
m. overig : overblijven, II. tegenover : ten overstaan van. o. nog eens, opnieuw : oververven.