('op) (volgde op, heeft en is opgevolgd)
1. achter elkaar komen: de -de geslachten.
2. op de plaats van, na iemand komen: een koning -.
3. na volgen: zijn ouders, een voorbeeld -.
4. eraan toegeven: zijn neigingen, driften -.
5. nakomen, naleven; een bevel, voorschrift, raad -.