(ont'fəllən) (ontviel, is ontvallen)
1. door te vallen uit iemands macht of bereik komen : zijn bijl ontviel hem.
2. ontglippen : toen ontviel hem een traan.
3. verloren gaan : zijn rijkdom is hem -; de laatste hoop ontvalt hem; de moed ontviel hem.
4. ondoordacht, bij vergissing loslaten : dat woord is hem -. → kallen.
5. door de dood ontnomen worden : haar moeder was haar vroeg -.