('na:gəlan) (nagelde, heeft genageld)
1. met nagels bevestigen, vastspijkeren: een plank -; Jezus werd aan het kruis genageld; ergens aan, op genageld zitten, er onbeweeglijk aan, op vastzitten. ➝ grond.
2. zo knikkeren dat de knikker met de nagel van de duim wordt voortgeschoten.