v. (muizen ; -je)
I.
Eig. grauwachtig knaagdier met spitse snoet, grote ogen en oren, en een lange staart (Mus): de is kleiner dan de rat; de gaat stil te werk; de piept; muizen vangen in een val; de kat speelt met de alvorens ze dood te bijten. Gez, de is in de val, de gezochte man is geknipt; de muizen sterven er in de schapraai, vóór de kast, het is er een arme boel; een -je met een staart, een zaak die een gevolg heeft; een -je van iets hebben horen piepen, er reeds enig gerucht van vernomen hebben; zo stil als een -, doodstil. ➝ berg, kat, man.
II. Metf.
1. onderste, vlezig gedeelte van de ➝ hand waar de duim begint: hij sneed zich in het -je van de hand.
2. spier rookvlees.
3. langwerpige vroege aardappelsoort : rode muizen, -jes.
III.
muisjes Metn. [muizekeuteltjes] anijskorrels waaromheen suiker is gebakken : een beschuit met -jes; rode en witte -jes.