A. v. (-pen; -je)
I. Eig, 1. Alom. klomp, brok ; een klei; een papier om in een gat te stoppen; dat is een hele (werk). 2. Inz. a. grote gebakken metselsteen ; klinkers en -ven; zo zwaar als een -.
b. harde koek van tarwemeel, honig, suiker enz. gebakken : Dalfser, Geelst, Nijmeegse, Scherpehheuvelse -pen.
c. moppen. Gemz. geld : het was maar om de -pen te doen; geen -pen meer hebben.
d. dikke grote klad inkt: een beneden op het papier.
II. Metf. [wsch.] 1. grappige geschiedenis, anekdote ; -pen tappen, ten beste geven, vertellen; aardige, schuine -pen; een goeie -; dat is juist de-; voor de iets zeggen, voor de scherts. Syn. → aardigheid.
2. mopje. Gemz. deuntje, liedje, wijsje : een -je op de piano spelen, zingen.
3. iets waar iemand mee voor de dag komt: bij een eksamen is die vraag bij professor D. een vaste -.
B m. (-pen) mops.