(luchtən) (luchtte, heeft gelucht)
1. aan de buitenlucht blootstellen : beddegoed -; een kamer, een schoollokaal -; je moet meer -.
2. aan de buitenlucht blootgesteld zijn : dat kleedje heeft in lang niet gelucht.
3. lucht geven aan, uiten : zijn boezem, gemoed, hart-; een gevoel -; een gevoel kan zich -; zijn haat -.
4. ten toon spreiden, geuren met: pas opgedane kennis, zijn welsprekendheid -; zijn verstand te hangen, leggen, zetten.
5. ruiken, verdragen : iemand niet kunnen, mogen -; iemand niet kunnen - of lijden, - of zien.
6. met → lucht (I III 3) behandelen, zwavelen: wijnvaten -.