('loz) (brak los, losgebroken)
I. (heeft) door breken losmaken: de ridder brak hun kluisters los; planken -.
II. (is)
1. zich (door breken) losmaken, bevrijden: het paard, de gevangene is losgebroken.
2. brekend losgaan: de stengels braken los.
3. plotseling met geweld te voorschijn komen: de lava brak los; een schreeuw, een tranenvloed, het onweer, de strijd brak los. → bommel.
4. zich plotseling krachtig uiten: in tranen -.