('kwakkələn) (kwakkelde, heeft gekwakkeld) [Frekw. kwakken]
1. beven, trillen: zij doet hem ’t hart -.
2. sukkelen: haar gezondheid is aan ’t geraakt.
3. ongestadig zijn, niet doorregenen, niet doorvriezen: ‘t is weer aan ’t -.
4. lang bij de patiënten blijven praten: een -de dokter.