(krieuwelde, heeft gekrieuweld) [Frekw. krieuwen]
1. dooreenkrieuwen, wriemelen : -de schapen; het krieuwelt van ongedierte.
2. jeuken, kriebelen : iets aan zijn neus voelen -; het krieuwelt mij aan mijn schouders.
3. krielen (2) : zijn brieven van fouten.