(ko'mik)
I. bn. en bw. (-er, -st) [Fr. < Lat. comicus]
1. koddig, grappig : een verhaal; het -e van een zaak. Tgst. tragisch.
2. Verzw. vreemd, zonderling ; een -e houding.
II. m. (-en) hij die komiek is nl.
1. persoon die de komieke rollen in een toneelstuk vervult.
2. klown.
3. grappenmaker : een droge -.
Enc. Het komieke bestaat voor een groot deel in tegenstelling; tegenstelling van verbeelding en werkelijkheid, tegenstelling ook van het gewone en het ongewone of buitengewone, een tegenstelling die niet zelden haar kracht zoekt in overdrijving of karikatuur.