(ki:w) v. (-en; -tje) [~ kauwen]
1. Veroud. kaakbeen.
2. Tgw. ademhalingswerktuig der →: vissen in de vorm van lancetvormige blaadjes, aan weerszijden van het lichaam, onmiddellijk achter de kop : de -en staan in twee rijen gerangschikt op de kieuwboog, in de kieuwholte. →: haring.