I. bn. en bw. (-ter, -st) [Fr. speelterm être capot, geen slag halen]
1. Plat. dood, afgemaakt: dat beest moet -.
2. doodmoe, doodop: zich hoetsen, schreeuwen.
3. onbekwaam, tot niets in staat, ziek: van verkoudheid; zijn zenuwen maken hem -; zich lachen, zich slap, naar lachen.
4. gebroken, ontzet, vernietigd: de beursmannen waren van zo'n geval; hij was er van.
5. stuk gebroken, gescheurd, versleten, met gaten in: het slot is -; -te kleren; iets slaan. Opm. Kapot vormt met werkwoorden scheidbare samenstellingen; kapotslaan, sloeg kapot, heeft kapotgeslagen; kapottrekken, -vallen; zich -drinken, zich -werken.
II. v. (-ten; -je) [Fr. ~ kap] over-, regenjas.
III. v. (-ten) [Fr. < Lat. caput, hoofd] om het hoofd sluitende dameshoed.