(fri:s)
I. [Angelsaksisch frise, krullend haar]
1. m. (Friezen) Eig. bewoner, man afkomstig uit Friesland.
2. o. Metn. [van de Friezen afkomstige] taal.
II. bn. (als) van, eigen aan, in, uit, betreffende Friesland : een – →: boerenhuis; –e gewoonten; een staande, hangende –e klok; gele –e (bak)steen. →: bont, kop.