(doe'ble:rən) (doubleerde, heeft gedoubleerd) [Fr. < Lat. duplus, dubbel]
1. verdubbelen.
2. de biljartbal eerst tegen de band spelen en dan raken.
3. Scherts, omzeilen : een kaap -.
4. een klas overdoen : hij moet -.
5. voeren : een kleed -.