Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Gepubliceerd op 29-06-2020

bij (insekt)

betekenis & definitie

v. (–en; –tje) [de bij(ter), steker?] bruin, zwaar, behaard en angeldragend vliesvleugelig insekt, met een onderlip, die in een lepelvormige honigtong eindigt (Apis mellifica) : de –en gonzen, steken; –en telen. →: honig.

Enc. De bijen vormen staten, die in korven worden gehouden. Een staat bestaat uit een koningin, uit mannetjes of darren (tot 800) en onvruchtbare wijfjes, werkbijen of arbeidsters geheten (tot 30.000). Deze houden zich onophoudelijk bezig met de wascellenbouw, de voeding en verpleging van het broed, de opzameling van honig en de reiniging der woning. De darren hebben alleen de taak de koningin te bevruchten. Zeven of acht dagen vóór het verschijnen van een jonge koningin, vliegt de oude met de jonge bijen uit.

Zet ze zich b. v. op een tak, dan verzamelen zich de werkbijen op en om haar, klemmen zich met de poten aan elkaar vast, en zo ontstaat een afhangende klomp (zwerm), die de imker tracht te scheppen om een nieuwe korf te vormen. De bijen zijn van groot gewicht voor de bloembestuiving doordat zij, vooral bij het opzamelen van honig, het stuifmeel van de ene bloem op de stamper van een andere overbrengen.

< >