('af) (riep af, heeft afgeroepen)
1. ergens vandaan roepen : iemand van zijn werk –. →: levenstaak. Syn. oproepen.
2. naar beneden roepen : de meid van de zolder –.
3. één voor één luid uitspreken : de namen –.
4. afkondigen : de huwelijksgeboden –.
5. tot aflevering opvragen : gekochte waren –.
6. door roepen afmatten : zich –.