WYNEN, (GERARD) wierdt gebooren in Gelderland, te Arnhem, in den Jaare 1648, uit een aanzienlijk Geslagt, zo van Moeders, als van Vaders zijde. Zijne Ouderen, hunnen Zoon tot de beoeffening der Weetenschappen hebbende voorbeschikt, zonden den jongen GERARD, al vroeg, na het Latijnsche School; alwaar hij, in de kennisse der taalen, zo spoedige en aanzienlijke vorderingen maakte, dat hij, binnen het tijdperk van weinige jaaren, bekwaam wierdt geoordeeld, de vrugt van hooger onderwijs te kunnen genieten.
Onder de beoeffening der taalen, vertoonde zich, al vroeg, bij onzen GERARD, eene natuurlijke smaak en vatbaarheid, om de kennis van zaaken, met naame die van Wijsgeerige Weetenschappen, daar nevens te paaren. Het Doorluchtig School te Nijmegen was thans zeer vermaard; de tegenwoordigheid van den vermaarden Wijsgeer THEODORUS KRANEN deedt op hetzelve geenen geringen luister afstraalen, en lokte eene aanzienlijke menigte van Leerlingen. Door ’s Mans kunde en schranderheid bewogen, en om tevens het genoegen te hebben, van hunnen Zoon op geen grooter afstand van het Vaderlijk huis geplaatst te zien, zonden de Ouders onzen GERARD derwaarts. Door zijne leergierigheid en vaardigheid van bevattingen der afgetrokkenste Weetenschappen, won hij, wel haast, de gunst en liefde van zijnen Leermeester. De Wijsbegeerte van DESCARTES was thans de heerschende weetenschap in haare soort. In derzelver diepste geheimenissen wierdt WYNEN door den Hoogleeraar KRANEN ingewijd. En gelijk de Wijsbegeerte zonder de Wiskunde een Onding, een lichaam zonder leeven is, dus benaarstigde zich ook WYNEN, om van die edele en verhevene Weetenschap, ten aanzien van derzelver onderscheidene deelen, juiste en onderscheidene denkbeelden te vormen.Geduurende het verblijf van GERARD WYNEN te Nijmegen, wierdt Professor KRANEN beroepen na Leiden, om aldaar den zelfden post te bekleeden, welken hij, staande zijn verblijf te Nijmegen, met zo veel lofs hadt waargenomen. Te sterk was WYNENS verkleefdheid aan zijnen Leermeester, grooter was het nut, welk hij trok uit deszelfs onderrigtingen en vriendschaplijken omgang, waar mede hij vereerd wierdt, dan dat hij niet zoude beslooten hebben, den verroepenen Hoogleeraar, na deszelfs nieuwe standplaats te volgen. Met den zelfden ijver en even gelukkige vorderingen, als in Gelderland, ging hij voort in zijnen loop aan het Bataafsche Hoogeschool.
Wiskunst en Wijsbegeerte, intusschen, waren niet de eenige Weetenschappen, aan welke GERARD WYNEN zijnen tijd besteedde. Hij paarde daar nevens de beoeffening der Regtsgeleerdheid, onder het geleide, voornaamlijk, van den vermaarden Hoogleeraar RUSIUS.
Aldus den geest hebbende gestoffeerd met eenen schat van kundigheden, beklom WYNEN, eerlang, uit verdienste, den Trap van Meester der Vrijekunsten en van Leeraar der Wijsbegeerte en der Regtsgeleerdheid. Nu klonk de roem zijner kunde en schranderheid door het gantsche Land. Hij drong door zelf tot in Kleefsland: zo dat veelen geenen twijfel voedden, of men zoude hem te Duijsburg een Hoogleeraars gestoelte hebben aangebooden. Waarschijniijk wierdt het besluit daar toe alleen verhinderd door de keuze der Bezorgeren van het Geldersche Hoogeschool. In den Jaare 1692 benoemden zij onzen WYNEN, om te Harderwijk, ais gewoon Hoogleeraar, de Wijsbegeerte te onderwijzen. Met veel ijver en tot nut van Hoogeschool en Leerlingen, besteedde hij dien post ongeveer dertig jaaren.
Gemeenzaame kennis onderhieldt hij, geduurende al dien tijd, met de voornaamste vernuften zijner Eeuwe. Een van deeze was de Amsterdamsche Burgemeester JOHANNES HUDDE, een’ groot’ kenner van Wiskundige en Wijsgeerige Weetenschappen, vermaard, onder andere, door zijn aardeel in het aanleggen der Waterwerken te Amsterdam, en die, meermaalen, over onderwerpen, daar toe betrekkeiijk, onzen Hoogleeraar plagt te raadpleegen.
GERARD WYNEN overleedt op den negenëntwintigsten Mai des Jaars 1622, het vierënzeventigste van zijnen ouderdom. Zedigheid, vredelievendheid en gemeenzaamheid in den omgang waren hoofdtrekke in zijn karakter. Veelen, die smaak vonden in de Wijsbegeerte van DESCARTES, vleide zich met de hoop, dat WYNEN zijne Uitleggingen over dezelve door den druk zou gemeen gemaakt hebben. Doch hier toe konde hij niet besluiten, hoewel het hem daar toe aan de noodige bekwaamheden niet ontbrak. Liever verkoos hij, zijne Leerlingen met de leevende stemme te onderrigten, dan den reeds opgehoopten stapel van Boeken met nieuwe Schriften te vermeerderen.
Zie BROUËRIUS, Gelderland verheerlijkt; Oratio Futiebris, enz.