Vaderlandsch woordenboek

Jacobus Kok (1780)

Gepubliceerd op 15-03-2024

SPINOLA, AMBROSIUS

betekenis & definitie

een Spaansch Veldheer van zeer veel vermaardheids, die, in het begin der voorgaande Eeuwe, geduurende den Spaanschen Oorlog, tegen den niet minder beroemden Nederlandschen Veldheer, Graaf MAURITS VAN NASSAU, meer dan eens, zijne kragten heeft beproefd. De eerste reize, dat wij zijnen naam genoemd vinden, is in den Jaare 1602, ter gelegenheid dat MAURITS een merkwaardigen optogt gedaan hebbende, de Aardshertog ALBERTUS geraaden vondt, de Spaansche Legermagt met achtduizend man, deels Italiaanen, deels Spanjaarden, te vermeerderen; zij waren, onder het geleide van SPINOLA, onlangs, na de Nederlanden afgezakt.

Van geboorte was hij een Italiaan, doch opgevoed aan het Hof van Koning PHILIPS van Spanje, bij welken hij zeer gezien was, deels om zijn schrander vernuft, vrugtbaar in veelerhande vonden, deels ook, om dat hij, bezitter zijnde van groote schatten, den Koning, in deszelfs verlegenheid, een goed gedeelte zijner penningen hadt opgeschooten: om welke reden ook het opperbewind der geldmiddelen hem wierdt opgedraagen, welke hij, binnen korten tijd, op een zo goeden voet bragt, dat men gelegenheid hadt om het Krijgsvolk, op gezette tijden, te betaalen; waar door de muiterij en het overloopen onder hetzelve aanmerkelijk verminderde.

Van den Krijgsdienst hadt SPINOLA, tot nog toe, weinig werks gemaakt; doch het vertrouwen, welk men in zijne bekwaamheden stelde, was oorzaak, dat het bewind over gewigtige onderneemingen hem wierdt aanbevolen, in de onderstelling van een gelukkigen uitslag, zo ras hij zich met de borst op dezelve zoude toeleggen.

’t Was, in den Jaare 1603, het derde jaar, zints de Spanjaards het beleg voor Oostende geslagen hadden. Meer dan één Veldheer hadt daar tegen, vrugteloos, zijne kragten beproefd. Op de verzekering, door SPINOLA gedaan, dat hij ’er een gelukkig einde van hoopte te maaken, wierdt, in het begin van de maand Julij des gemelden jaars, het bewind daar van, door den Aardsherrog ALBERTUS, aan hem opgedraagen. Eene uitgeleezene bende van Ingenieurs, uit alle Gewesten, verzameld hebbende, deedt hij dezelven hun vernuft te werk stellen, in het uitvinden van allerlei gereedschappen en middelen, om de belegerden te beschadigen. Onder andere vervaardigden zij eene soort van Vlotten, welke grof geschut draagen, en, over het verdronken Land, Stedewaarts konden aanvoeren. Voorts deedt SPINOLA eenen Dijk opwerpen, door middel van welken hij den toevoer van Mond- en Krijgsbehoeften merkelijk belemmerde. Doch, met het vervaardigen van dit alles, was zo veel tijds verloopen, dat de Veldheer van verdere porringen om de Stad te dwingen, in het thans loopende jaar moest afzien.

Terwijl SPINOLA, met den aanvang van het volgende jaar, toestel maakte, om het beleg van Oostende met nieuwe kragten voort te zetten, ontving hij bevel van den Aardshertog, tot het onderneemen van het ontzet van Sluis in Vlaanderen, voor ’t welk MAURITS het beleg hadt geslagen. Gaarne hadde hij het beleg der eerstgemelde Stad, met grooter geweld dan voorheen, willen hervatten. Voor Sluis eenige Batterijen hebbende doen opwerpen, wierdt hij, door Prins MAURITS, genoodzaakt, dezelve te verlaaten. Nu deedt hij enen aanval op de Legerplaats van Graave WILLEM LODEWYK VAN NASSAU; doch ook deeze noodzaakte hem, met groot verlies te wijken. Nu bemagtigde SPINOLA in de daad de Schanzen Katharina en Philips; doch als hij op het Eiland Kadzand zogt over te raaken, vonden zijne Spanjaards de oevers zo wel bezet en bewaard, dat een hagelbui van Staatsche Kogels hun het beklauteren van den Dijk belette, en zij, onverrigter zaake, moesten te rug keeren. Alle verdere poogingen van SPINOLA, tot ontzet, verder vrugtloos afloopende, ging Sluis, in de maand Augustus, aan de Staatsche zijde over.

Thans besloot de Veldheer, het beleg van Oostende te hervatten. Alles, wat de vernuftigste Krijgskunde vermogt en konde uitdenken, wierdt hier te werk gesteld. Onder andere deedt SPINOLA eenen zwaaren brug zamenstellen, beweegbaar op koperen wielen, en waar van het eene einde, gemaakt van dikke Kabeltouwen, geschikt was om nedergelaaten te worden over zekere Halve Maan, welke in het water de Geule lag. Doch de moeite en kosten, daar aan besteed, waren zonder vrugt, alzo de belegerden het zonderling werktuig reddeloos schooten. Hierom wendde SPINOLA zijne kragten tegen het Westlijk gedeelte der Stad, en deedt ’er het eene werk voor en ander naa bemagtigen.

Het delven, van weerkanten, wierdt zo wakker voortgezet, dat de Spanjaards en Staatschen, nu en dan, onder de aarde elkander ontmoetten. Eindelijk deedt hij een goed aantal Hoogduitschers het Bolwerk de Zandhil naderen; met groote moeite wierden zij daar van meester, en ontvingen, daar voor, van den Veldheer, veertigduizend guldens ten geschenke. Naa dit verlies, en zints SPINOLA, onder de aarde, zich eenen weg na de Oude Stad gebaand hadt, was Oostende niet meer te houden. Eerlijker voorwaarde beloofde de Veldheer aan de belegerden, dan men, veelligt, naa een hardnekkigen tegenstand van ruim drie jaaren zoude hebben mogen verwagten.

Thans deedt SPINOLA eenen keer na Spanje, om verslag te doen van zijne verrigtingen, en maatregels voor het toekoomende te beramen. Zeer minzaam wierdt hij ontvangen van Koning PHILIPS DEN III, die hem, boven verscheiden andere gunsten, en een Jaargeld van twaalfduizend Kroonen voor zijnen tafel, tot Luitenant Generaal van ‘s Konings Legers in de Nederlanden aanstelde.

In de onderhandelingen over de Nederlandsche zaaken, hadt SPINOLA het voortzetten van den Oorlog zeer ernstig aangeraaden. Van hier, en om aan den Oorlog, zo als PHILIPS meende, een spoedig einde te maaken, stelde hij zijnen Veldheer in staat om twee Legers in het veld te brengen: het een tot dekking der Aardshertoglijke Nederlanden, het ander om eenen inval te doen in de Provinciën van Friesland en Overijssel.

Naa zijne wederkomst in de Nederlanden, was het eerste bedrijf van SPINOLA, het zenden van den Graave DE BUCQUOI, met eene talrijke bende, om op de Stad Lingen eenen kans te waagen, met oogmerk om in eigen persoon, eerlang, derwaarts te volgen. Dit viel voor in den Zomer des Jaars 1605. Om zijnen toeleg bedekt te houden, en Prins MAURITS te brengen of te versterken in den waan, als of hij het oog op Rijnberk hadt, liet hij bij Keizerswaard, een Zomerleger afsteeken voor zesduizend man, terwijl hij zelve, met negenduizend Knegten en tweeduizend Paerden, in drie hoopen, na Lingen optrok.

Hij hieldt eene zeer strenge Krijgstucht onder zijn volk, verbiedende allen overlast tegen de onzijdige Volken. Op den vierden dag van zijnen optogt kwam hij voor het Overijsselsche Steedtje Oldenzeel, ’t welk hij, op drie plaatzen tevens, aantastte, en in den nacht van den zevenden van Augustus vermeesterde. Straks hier op zondt hij zijne Ruiterij vooruit, om Lingen te berennen, en volgde, den tweeden dag daar aan; met het Leger. Naa een beleg van negen dagen, moest de niet zeer sterk versterkte Stad zich aan hem overgeeven. Aan de voltrekkingen der onlangs begonnen Vestingwerken leide SPINOLA nu de laatste hand, en verzuimde, door dit draaien, de gelegenheid, om verscheiden Steden en Sterkten, in dien oord, te bemagtigen, welke, meent men, in den schrik, welke de gemoederen hadt bevangen, hem gereedelijk in handen zouden gevallen zijn.

Het gerugt van ‘s vijands optogt hadt Prins MAURITS na dien zelfden oord gelokt. Eenigen tijd naa de bemagtiging van Lingen, lag SPINOLA aan den Roerstroom. Hier besloot MAURITS hem aan te tasten, alzo de vijandlijke troepen merkelijk verspreid lagen. Ongelukkig viel het uit, dat het Staatsche Voet- en Paerdevolk, op eene aangeweezene plaats, zich niet spoedig genoeg vereenigde. Dit gaf SPINOLA gelegenheid, om zijn volk digter in een te trekken en in Dagorde te schaaren; ’t welk den Staatschen zo zwaaren schrik aanjaagde, dat ze eene schandelijke vlugt namen, en, ondanks het schelden, dreigen en bidden van MAURITS, niet tot staan konden gebragt worden.

Alleenlijk ontmoette de Ruiterij van SPINOLA eenigen tegenstand, en was reeds aan het wijken, wanneer de Veldheer, aan verscheiden oorden tevens, den trom doende roeren, MAURITS in den waan bragt, dat de geheels vijandelijke magt op de been en in aantogt was. De wel bedagte Krijgslist hadt ten gevolge, dat de Staatsche Veldheer, op zijne Ruiterij zich niet durvende verlaaten, den aftogt deedt blaazen.

Naa het eindigen van den Veldtogt des Jaars 1605, deedt SPINOLA eenen keer na Spanje, om penningen te vorderen, ter betaalinge van zijne beide Legers. Doch hij vondt de Koninklijke schatkist ledig tot op den bodem. Geld, intusschen, was ’er noodig, om te voldoen aan den dringenden eisch der Troepen; doch men vondt geen middel om aan zijne billijke vorderingen te voldoen. Voor zo veel hij, evenwel, van eene gewisse zege zich verzekerd hieldt, indien men een gepasten voorraad van penningen konde bij een brengen, verkoos hij liever, zijne eigen middelen en die zijner vrienden aan te spreeken, dan den aangebooden voordeeligen kans te laaten voorbijloopen.

De Zomer des Jaars 1606 was reeds een goed stuk verloopen, eer SPINOLA te velde trok. Met een goed getal Spanjaarden, uit Italie ontbooden, als mede met eenige Brunswijksche Troepen en Oostfriesche Ruiterij, was nu zijn Leger versterkt. Zijne magt in twee hoopen verdeeld hebbende, zonde hij den Graaf DE BUCQUOI, met tienduizend Knegten en twaalfhonderd Ruiters, na de Betuwe, in Gelderland. Hij zelve behieldt elfduizend Knegten en tweeduizend Paerden, nevens acht Stukken Geschut. Hier mede hadt hij het oog op Friesland, of op de Veluwe, om alzo na Utrecht te trekken. Aldus meende hij de beide Legers zamen te voegen, en alzo het hart der Veréénigde Gewesten te bemagtigen.

Doch deeze toeleg mislukte hem, vermids zijn togt langzaam voortging, van wegens de menigvuldige hinderpalen, die hij, door geduurigen regen, glibberige wegen en ziekten onder zijn volk, ontmoette. Om den tijd niet geheel vrugtloos te laaten verloopen, zondt hij eenig volk na de Geldersche Stad Lochem, welke op den drieëntwintigsten Julij bemagtigd wierdt. Daar naa wendde hij het oog na Zwol; doch wierdt in zijnen toeleg verijdeld. Beter slaagde SPINOLA, in zijnen aanslag op Grol.

Op den derden Augustus kwam hij in eigen persoon, met zijn Leger voor de Stad, binnen welke een jong Heer, VAN DORTH genaamd, het bevel voerde over eene Bezetting van dertienhonderd man. Ondanks den moed des jongen Bevelhebbers, moest hij, op aandrang der belegerden, op den elfden dag des belegs, de Stad overgeeven. Nog in de zelfde maand trok de Spaansche Veldheer van daar na Rijnberk, ‘t welk, onlangs, door Graaf ERNST VAN NASSAU, merkelijk versterkt was. In eenen uitval der Staatsche Ruiterije, liep SPINOLA, zich te verre gewaagd hebbende, groot gevaar om gevangen te worden. Door aanhoudend schieten, ondermijnen en storm loopen, aan de zijde des vijands, en door moedeloosheid op ontzet, gepaard met gebrek aan buskruid, aan den kant der belegerden, wierdt de Bevelhebber der Stad genoodzaakt om in onderhandeling te treeden, dit geschiedde op den tweeden van Octcober. SPINOLA, die zelden spaarzaam was op zijn volk, hadt hier weinig minder dan vijfhonderd man verlooren.

Naa de bemagtïging van Rijnberk, besloot SPINOLA den Veldtogt deezes jaars te eindigen, althans geene nieuwe belegeringen van Steden te onderneemen. Nu hadt hij, eerlang, met gevaarlijker vijanden dan met de Staatsche Krijgsbenden te worstelen. Ten dienste des Konings van Spanje hadt hij zich diep in schulden gestoken, en leedt nu gebrek aan geld en geloof. Intusschen riep de Soldaat om betaaling van agterstallen. Voorheen hadt hij, door eenig geld op rekening te verstrekken, en door het aanschaffen van gestadige Krijgsbezigheden, onder het oeffenen van eene strenge Krijgstucht, het smeulend vuur onder de asch gehouden. Doch zints hij, bij den uitgeputten of onwilligen Koopman geene toevlugt vondt, en het Oorlogsvolk, daarenboven, geen weerwerk hadt, was ’er geen houden meer aan de muitzuchtige Krijgsknegten.

Veelen liepen tot Prins MAURITS over; anderen doorkruisten het platte land, roovende en plonderende onder aangestelde hoofden. Kommerlijk zag SPINOLA deezen toestand van zaaken in. Uit vreeze dat de muiterij verder voortslaan, en algemeen zoude worden, verdeelde hij de Regimenten, in welke hij het meeste vertrouwen stelde over de naaste Steden, en verspreidde de andere over den Keulschen bodem.

Naar gewoonte begaf zich SPINOLA, naa het eindigen van den Veldtogt, wederom na Spanje. Hier vondt hij de Geldkoffers even hol, als ‘s jaars te vooren. In de onmagt, derhalven, om zonder rijklijken voorraad van penningen, iets van gewigt in de Nederlanden te kunnen uitvoeren, en de geldverspillingen der twee jongstverloopene jaaren, welke, door den Ridder HOOFT, in zijne Brieven, op veertien millioenen schats begroot worden, niet verder voort te zetten, bestondt hij aan Koning PHILIPS DEN III het onderneemen van eene Vredehandeling, met de Veréénigde Gewesten, aan te raaden. Deeze raad, die, daarenboven, door verscheiden andere Grooten ondersteund wierdt, vondt gehoor.

Van elders is bekend, dat ‘s Graavenhage, zedert, tot de plaats der onderhandelinge verkoozen, en van de Spaansche zijde Gemagtigden benoemd wierden, om derwaarts te vertrekken. Zij waren vijf in getal. Aan het hoofd van deeze bevondt zich AMBROSIUS SPINOLA.

In het begin der maand Februarij des Jaars 1608 naderde hij de Hofplaats. Tot op een half uur van daar reedt hem Prins MAURITS te gemoete, van een ongelooflijken stoet gevolgd. Hier tradt zijne Doorluchtigheid uit zijne Koets, om den Spaanschen Veldheer te verwelkoomen. Staateliik en treffende was de vertooning, de twee grootste Veldheeren der Eeuwe, die onlangs, als vijanden, Legers over en weder hadden aangevoerd, thans elkanderen, in het gezigt van duizenden aanschouweren, te zien omhelzen en met beleefdheden van hoflijke manieren overlaaden. Thans tradt SPINOLA in de Koets van Prinse MAURITS, daar de twee Helden, onder het voortrijden, over en weder, den lof van dapperheid met milde handen, uitstortten.

Eenen bijkans Vorstelijken luister, in huistooizels en tafelpragt, stelde SPINOLA in ‘s Hage ten toon. Van wijd en zijd kwamen dagelijks veele Landzaaten toevloeien, om de kostbaare toerustingen te bezigtigen. SPINOLA was zeer toegeevende, omtrent het voldoen deezer nieuwsgierigheid, en toonde, daarenboven zijne minzaamheid, in het verleenen van gehoor aan allen, die ’er om verzogten. Wat, voor ’t overige, SPINOLA’S verrigtingen in ‘s Hage aanbelangt, een verslag daar van behoort niet tot ons tegenwoordig plan: men weet dat dezelve ten gevolge hadden, het sluiten van het vermaarde Bestand of Wapenschorzing, tusschen Spanje en de Veréénigde Nederlanden, geduurende den tijd van twaalf agtervolgende jaaren.

Geduurende het Bestand zat SPINOLA niet ledig. In den jaare 1612 en vervolgens, waren over de Guliksche en Kleefsche bezittingen merkelijke oneenigheden gereezen. Zo wel de Aardshertogen als de Staaten der Veréénigde Gewesten meenden op dezelve aanspraak te hebben. Bestaanbaar met het Bestand, liep men, ter beslissinge, te wapen. Van de zijde der Aardshertogen wierdt, in den Jaare 1614, een Leger verzameld bij Maastricht, en het bevel daar over aan SPINOLA opgedraagen. Hij scheen het oog te hebben op Gulik, doch hadt in de daad, het hart na Aken gewend, alwaar, zints eenigen tijd, de Roomschgezinden het onderspit delfden, althans de Hervormden meer gezags en aanziens genooten, dan in de oogen van een Roomsch Hof konde behaagen vinden.

In naame des Keizers trok dan SPINOLA op, tegen Aken, en maakte ’er zich, zonder slag of stoot, meester van, op den eenëntwintigsten Augustus des Jaars 1614; stellende voorts de Wet, en de oeffening van den Onroomschen Godsdienst geheel doende ophouden. Op de bemagtiging van Aken volgde, onmiddelijk, die van Duuren, Orsoi, Duisburg, Kaster, ‘s Greevenbroek en Berchem. Ook opende de Stad Wezel, in de volgende maand September, naa eenigen geringen tegenstand, haare poorten.

Niets merkwaardigs, zints deeze verrigtingen, tot in den Jaare 1619, vinden wij aangaande SPINOLA aangetekend. Over de opvolging op den throon van Boheme waren thans oneenigheden gereezen. De Aardshertogen, ten dienste des Keizers, aan den eenen kant, en de Staaten der Veréénigde Nederlanden, aan de andere zijde, namen deel in deezen twist. Over het Leger der eerstgenoemden, bestaande uit zesëntwintigduizend Knegten en vierduizend Ruiters, wierdt aan SPINOLA het bevel opgedraagen. Hij deedt daar mede eenen inval in de Neder-Palts, en veroverde, in een maand tijds, het geheele Gewest en de Steden, daar in gelegen, Heidelberg, Manheim en Frankendaal alleenlijk uitgezonderd. Dietz en het Graafschap Nassau waren reeds vroeger in zijne handen gevallen, en deerlijk uitgeplonderd.

Met het begin des Jaars 1621, gelijk bekend is, liep het Twaalfjaarig Bestand ten einde. Van wederzijde maakte men nu de toebereidzels om zich zelve te sterken, en zijnen vijand te beschadigen. Onder de middelen, welke, van de Spaansche zijde, wierden in het werk gesteld, was eene pooging om de Remonstranten te winnen, de hoofden van welke zich thans in Brabant onthielden. Vooral stelde men veelerhande poogingen te werk om UITENBOGAART aan de zijde der Aardshertogen over te haalen. Verscheiden Grooten deeden daar toe bij hem aanzoek, en zeer voordeelige aanbiedingen. Onder andere wierdt hij, te Brussel, bij SPINOLA ontbooden.

De Markgraaf ontving hem zeer vriendelijk, en onderhieldt hem over verscheiden zaaken en persoonen, onder andere over FREDERIK HENRIK, broeder van Prinse MAURITS. Gevraagd hebbende: Is Graaf HENDRIK van de uwen, „Dat kan ik niet zeggen,” antwoordde daar op UITENBOGAARD, maar ik houde dat zijne Excellentie mij in ’t bijzonder, niet ongunstig is, en geloof dat hij niet ongenegen zou zijn ons te helpen, indien hij konde.” Gij zegt wel, hervatte daar op SPINOLA, indien hij konde; betuigende voorts eene ongemeene hoogagting voor Prins FREDERIK HENRIK, en hem zeer hoog prijzende. Voorts zeide SPINOLA tot UITENBOGAART, aan den Pensionaris GAVARELLES of JAVARELLA, van wegen de Aardshertogen, last gegeeven te hebben om hem eene Jaarwedde toe te leggen.

Doch de andere hernam hier op, dat hij hunne Hoogheden en zijne Excellentie ten hoogsten bedankte, en ootmoediglijk badt, men wilde zijne weigering niet ten kwaade duiden, naar dien hij een vast opzet hadt genomen om geene Jaarwedde aan te neemen. Neen, neen, voerde hem thans de Markgraaf te gemoete, gij zijt het waardig, gij moogt het niet weigeren: hij zal u daar nader over spreeken. Voorts belastte hij hem gerust te zijn, ten aanzien van zijn verblijf te Antwerpen. Inderdaad kwam ook, niet lang daar naa, de gemelde Pensionaris, uit last van SPINOLA, UITENBOGAART een papier met Goud aanbieden; ’t welk hij, egter, met heusche dankbetuiging, van de hand wees.

Naa het eindigen van het Bestand, in den Jaare 1621, opende de Markgraaf van SPINOLA den Veldtogt met eene gewigtige onderneeming. Hij hadt het oog op Bergen op den Zoom; doch, om Prins MAURITS te misleiden zondt hij Graaf HENRIK VAN DEN BERG na Kleefsland, daar hij zich van Goch meester maakte. Zo gelukkig slaagde de Spaansche Bevelhebber in deezen list, dat de Nederlandsche, geenen kommer omtrent Bergen hebbende, de meeste Bezetting daar uit, en na Kleefsland deedt trekken. Doch toen de Ruiterij zich gereed maakte om de Stad te verlaaten, verzette JUSTINUS VAN NASSAU, Natuurlijke Zoon van Prinse WILLEM DEN I, Bevelhebber van Breda, zich daar tegen, verzekering doende aan RYHOVE, die het Paerdevolk moest geleiden, dat SPINOLA het op Bergen op den Zoom gemunt hadt. Op herhaalde bekragtigingen van deeze tijding, begon men de Stad, van nieuws, te versterken.

SPINOLA verscheen, eerlang, voor Bergen, en maakte zich, wel haast, meester van eenige Buitenwerken. Hachelijk stondt nu het lot der Stad, wanneer de aankomst van het Staatsche Leger haar uit den nood verloste, en den Spanjaard noodzaakte, het beleg op te breeken,. Men wil, dat SPINOLA’S agting, door deeze te leurstelling, merkelijk daalde bij de menigte, en dat de Priesters, van den Kanzel, openlijk tegen hem uitvoeren: zo dat de Koning van Spanje genoodzaakt was, met zijn gezag tusschen beiden te treeden en het lasteren en schelden op zwaare straffe te verbieden; met nevens gevoegde verklaaring, zich de zaak van zijnen Veldheer onmiddelijk te zullen aantrekken, en in deszelfs eere en oneere deelen.

Gelukkiger slaagde SPINOLA, in zijne onderneeming op Breda. In de maand Augustus des Jaars 1624 sloeg hij het beleg om die Stad, binnen welke JUSTINUS VAN NASSAU het bevel voerde. Het beleg wierdt den volgenden winter voortgezet, waar toe hem wind en weder zeer gunstig waren. Het ongeraaden oordeelende, de Stad met geweld aan te tasten, hadt hij zich rondom dezelve verschanst, en allen toevoer afgesneeden. Ondanks de poogingen der Staatschen om zijn Leger onder water te zetten, hadt hij het, tegen alle aanvallen, naar de kunst versterkt, en zelf het water van den Stroom de Merke weeten af te leiden.

Intusschen trok het Beleg van Breda de opmerking van de voornaamste Krijgshelden van Europa. Het was een tooneel, waar op de Markgraaf VAN SPINOLA in het bespringen, JUSTINUS VAN NASSAU in het verdeedigen, en Prins MAURITS in zijne poogingen tot ontzet, alle hunne Krijgskunde te werk stelden. Van hier dat men, uit verscheiden Gewesten, zeer aanzienlijke en vermaarde Oorlogshelden herwaarts zag zamenvloeien, om ooggetuigen te zijn van, en hun voordeel te doen met de aangewende middelen. SPINOLA, eenen brief van Prinse MAURITS aan zijnen Natuurlijken broeder, onderschept hebbende, verstondt daar uit de ongemeene toerustingen der Staaten, om de stad te ontzetten. Om zijn Leger te dekken, en de voorgenomene ontzetting te doen mislukken, deedt de Markgraaf, midden in de winter, eene verschanzing opwerpen, die eenen omtrek van veele duizenden schreden besloeg. Bij eenen Krijgslist, welken SPINOLA te welk stelde, vondt hij goede rekening. Hij maakte eenen Boer op, en zondt dien met eenigen voorraad tot onder de muuren van Breda. Hier moest hij den belegerden, bij welke de mondkost zeer schraal begon om te koomen, aanzeggen, dat hij eenen doortogt door het Leger der Spanjaarden hadt gevonden. Dit zou hem doen geloof vinden, en, misschien, het middel zijn, waarom hij zoude gebruikt worden, om brieven aan Prinse MAURITS over te brengen.

In ’t eerst moest hij dit weigeren, doch eindelijk zich laaten overhaalen. Dit gebeurde met ’er daad. De Bevelhebber belastte den boer met brieven voor Prinse MAURITS; doch, volgens afspraak, bragt hij dezelve aan SPINOLA, welke daar uit den toestand der Stad vernam, en voorts de brieven verder voortzondt.

In de Lente des Jaars 1625 leedt de Markgraaf geene kleine schade, doordien eenige Staatsche benden middel gevonden hadden om eenige van zijne Magazijnen in brand te steeken. Onder dit alles overleedt Prins MAURITS, en wierdt vervolgens, het hoofdbevel over het Beleg, door deszelfs broeder en opvolger, aanvaard. Met nieuwen moed wierden nu, van weerkanten, zo ter bemagtiginge als tot ontzet der Stad, de kloekste poogingen in ’t werk gesteld. Meer dan eens liep SPINOLA merkelijk gevaar.

Een Kogel, uit de Stad geschooten, vloog, op zekeren dag, door zijn Slaapvertrek; tot zijn geluk bevondt hij zich niet in hetzelve. Terwijl hij, op eenen anderen tijd, rondom de Vesting reedt, verbrijzelde een Kanonkogel het gebit van zijn paerd. Door ziekten onder het Krijgsvolk, en door gebrek aan de meest dringende leevensnoodwendigheden, vondt zich eindelijk de Bevelhebber genoodzaakt, de Stad over te geeven. Op den tweeden Junij des Jaars 1625 wierdt het Verdrag getekend, en daarbij, voor de Bezetting, een eerlijke uittogt bedongen.

Het laatste bedrijf van SPINOLA, hier te lande, was een aanslag op Zuidbeveland, die hem mislukte, als mede de versterking van Zandvliet, een Dorp tusschen Antwerpen en Bergen op den Zoom, om alzo de voorheen verijdelde landing op Zuidbeveland te bevorderen; doch ook hier in wierdt hij verhinderd. SPINOLA schijnt, niet lang daar naa, de Nederlanden te hebben verlaaten. Immers ontmoeten wij hem, in den Jaare 1630, in Italie, alwaar hij, geduurende zijn bevel over het beleg van Casal, van eene ziekte wierdt aangetast, aan welke hij, op den vijfëntwintigsten September, overleedt, te Castello d'Incifa, werwaarts hij zich hadt laaten overbrengen.

Zie E. VAN METEREN.

< >