Zoon van den zo even vermelden RUDOLFUS, wierdt gebooren te Leiden, terwijl zijn Vader aldaar op de Hoogleeraarsstoel zat, in den Jaare 1591. De Regtsgeleerdheid was de weetenschap, tot de kennisse en beoeffeninge van welke hem zijn Vader zogt op te leiden.
Doch de roeping der Natuure zegepraalde over deeze bestemming. Zo sterk werkte in den Jongeling de zucht tot de beoeffening der Wiskunde, dat geenerhande bedenkingen in staat waren, om hem van dezelve te rug te houden. Zijn Vader dan der heerschende neiginge van zijnen Zoon bot vierende, maakte deeze zo ongemeene en spoedige vorderingen, dat hem, reeds op het negentiende jaar zijns ouderdoms, op buitengewoone dagen, op welke geene andere lessen gegeeven wierden, het doen van Openbaare Voorleezingen, over het zamenstelzel van PTOLEMEUS, wierdt opgedraagen. Inmiddels kreeg de jonge Wiskunstenaar de lucht van eene heimelijke bedoeling, met dit vroegtijdig blijk van vertrouwen en eerbetooninge. Men wilde, naamelijk, den jongen SNELLIUS aan het Leidsche Hoogeschool voor altoos bankvast maaken. Doch hier mede was niet bestaanbaar zijne heimelijke zucht, om vreemde landen te bezoeken. Hier omtrent deedt hij dan eenen voorslag aan zijne Ouderen, en verkreeg van hun verlof, om door Duitschland eene reize te onderneemen. In zijne uitlandigheid maakte hij zijn werk, om de vermaardste Wiskunstenaars van dien tijd te bezoeken en te hooren. Zijne reize heel tot Praag hebbende voortgezet, maakte hij aldaar kennis en vriendschap met TYCHO BRAHÉ; en KEPLERUS, gelijk ook te Tubingen met MOESTLINUS. Naa zijnen reislust door het Duitsche Rijk voldaan te hebben, deedt hij eenen keer door Frankrijk; waar naa hij in zijn Vaderland te rug keerde. Hier volgde hij, eerlang, zijnen Vader op in het Onderwijs in de Wiskunde. Doch zijn leeven was van geen langen duur. Hij overleedt in den Jaare 1626, het vijfëndertigste zijns ouderdoms.
‘t ls bekend, hoe, in den Jaare 1618, een ongemeen helder schijnende Komeet zich, onder andere, ook aan de Nederlanden vertoonde. Het ongewoon verschijnzel gaf aanleiding tot veelerhande gisstingen en bedenkingen. Zommigen wierden ’er van vreeze en angst door bevangen, en beschouwden het als een voorbode van veele dreigende rampen. Meer dan éénen Geleerde zag men dit, in openbaaren geschrifte, beweeren. Het post hoc ergo propter hoc, daar naa, derhalven daarom, was eene gevolgtrekking, welke toenmaals nog te veel goldt.
SNELLIUS rangschikte zich zelven onder de Schrijvers, die het verschijnen van zwaare of veel lichts geevende Staartstarren als eene aankondiging van Godlijke Oordeelen aanmerkten. In den Jaare 1619 liet hij eene Latijnsche Verhandeling drukken, onder den titel Descriptio Cometae anni 1618. Om eene proef te geeven van ‘s Mans denkwijze, en manier van redekavelinge over dit onderwerp, agten wij niet ondienstig, den Leezer het volgende onder het oog te brengen, uit het slot der boven gemelde Verhandelinge, en ’t welk dus als een kort begrip en de waare bedoeling zijner meeninge kan beschouwd worden.
„De wonderlijke veranderingen (dus schrijft hij) in Spanje, Bohemenen elders voorgevallen, zullen, misschien, nu veelen ontzetten. Maar gij, o Natuurkundigen, weet immers wel, dat niemand door het geval getroffen wordt, vóór den tijd van ’t geval. Die dingen zijn geschied, voor dat de Staartstar begon te schijnen; wij moeten de uitkomst, die volgen zal, afwagten. Ik meen dat wij allen te zamen daar op wat nader agt geeven, dan wel voorheen plagt te geschieden. Men kan ligtelijk zien ‘t geen voorhanden is. Ik wil niet dat men alles geestiglijk opvatte, doch ik wil ook niet dat men alles zal veragten. Ik laat elk zijne vrijheid, en ik agte dat men ook mij de mijne behoort te laaten. Ook worde ik in mijn gevoelen versterkt, door dien Arabier HALY BAN-RHODAN.
Deeze verhaalt, dat hij, nog heel jong zijnde, en zich oeffenende in de Starrekunde, in het tweeënnegentigste jaar naar de Mahometaansche Tijdrekening, eene Staartstar hadt gezien, die eerst in den vijftienden Graad van den Schorpioen begon te schijnen, en in eene plaats, staande tegen de Zon en de Maan over, driemaalgrooter dan de Star VENUS, met zulk eene helderheid als de Maan, zeven dagen oud zijnde, van zich geeft, en die voortliep tegen de Orde der Hemelstekenen, en van dag tot dag haaren opgang begon te vervroegen, tot dat zij tot den vijftienden Graad van het Teken der Maagd was gekoomen; in welke plaats zij eindelijk verdween. En dat daar op, in Mauritanië, oorlogen, nederlaagen, veranderingen van regeeringe, verwoestingen van landen, zijn gevolgd, ook droogte, duure tijd, en eindelijk de pest, die veele duizenden menschen aantastte, en uit het leeven rukte.
Omtrent onze Komeet (dus vervolgt SNELLIUS ) beweeren mij de overeenkomst van de plaats van haaren oorsprong, en van haaren loop, en voorts de geheele gelijkenis met die andere Komeet, om ook iet kwaads te duchten, en dat dies te meer, om dat zij helder schijnende in ’t begin niet weinig toenam. En eindelijk, om dat zij in de laatste dagen van haar schijnen, toen ze, om het verminderen van hare helderheid, in eenigen tijd naauwlijks was gezien, nogthans een helderen glans van haare hairen, als willende in haar uiterste haar afscheid neemen, uitschoot en uitwierp. En, ’t geen bij mij van ’t meeste gewigt is, om dat SATURNUS, met zijne vijandelijke en tegenoverstaande straalen, haaren opgang ontmoette, en haar met zijnen kwaadaartigen aart besmette. Daarom vreeze ik, dat het schijnen deezer Staartstarre van een Saturnische en dat zeer kragtige uitwerking zijn zal. Welk kwaad de goede en almagtige God van de Kerk en van onze halzen genadiglijk afwende, daar ik hem deemoedig om bidde, om dat hij dat alleen kan verhoeden."
Zie FREHERI Theatrum.