Remonstrantsch Predikant, eerst van zijn Ampt verlaaten, en vervolgens, nevens andere Leeraaren van zijnen aanhang, ter eeuwige gevangenisse verweezen. Zie hier, wat, volgens geloofwaardige bescheiden, tot het een en ander aanleiding gegeeven hebbe.
SIMON BYSTERUS bediende het Leeraarampt onder de Hervormden, te Ingen, een Dorp in Gelderland, in de Nederbetuwe. Naa de vaststelling van het Dordrechtsche Sijnode, wierden, ook in dat Gewest, verscheiden Predikanten van hunne posten afgezet. BRANDT begroot het getal op zesëntwintig. Niet eenerlei was de grond deezer behandelinge. Zommigen, en wel de meesten, moesten hunne Gemeenten verlaaten om de misdaad van Onregtzinnigheid. Eene misdaad van eene andere natuur, waar mede hij betigt wierdt, die van Echtbreuk of Onkuischheid, berokkende BYSTERUS deezen ramp. Aldus wordt de zaak verhaald.
Aan eene Dienstmaagd, welke bij hem inwoonde, hadt hij den dienst opgezegd, om dat zij van een lossen en wulpschen aart was, en hij woorden met haar hadt gekreegen, doordien zij geen verlof konde bekoomen, om op Zondagavonden, in de herberg, met het jonge volk te speelen en te danzen. Hier op vertrok BYSTERUS met zijne Huisvrouw na Holland, om hunne vrienden te bezoeken. Geduurende zijne afweezigheid, verspreidde zijne Dienstmaagd, die voor de waare reden haarer aanstaande verhuizinge niet wilde bekend staan, dat de Leeraar haar tot onkuischheid aangezogt, en getragt hadt haar te beslaapen. De Leeraar was niet lang thuis geweest, of hij vernam het loopende gerugt.
Straks sprak hij de Dienstmaagd daar over aan; doch deeze ontkende, met hooge woorden, immer iet diergelijks gezegd te hebben. Zij gaf daar van een schriftelijk bescheid, door haar zelve ondertekend, en herhaalde naderhand haare verklaaring van ‘s Mans onschuld, in de tegenwoordigheid van twee getuigen. Den dienst van haaren Heer hadt zij niet verlaaten, of de Dienstmaagd vernieuwde haare betigting, en gaf daar van kennis aan den Amptman. Aldus kwam de zaak voor de Klassis. Deeze was thans in twee aanhangen gescheurd; de eene hieldt het met de Remonstranten, de andere met de Contraremonstranten.
De eerstgenoemden lieten den beschuldigden ongemoeid; doch de anderen, ijverig voorslaande, schorsten hem in zijnen dienst, zonder hem gehoord te hebben. Thans keerde zich SIMON, met een schriftelijk Vertoog, tot het Geregt, met aanbieding van zich openlijk te willen zuiveren. Toen op dit Vertoog geene agt wierdt geslagen, vervoegde hij zich bij eenige Landjonkers, allen Leden van den Regtbank, om te verneemen na de redenen, waarom op zijne aanbieding niet gelet wierdt. Doch van deeze ontving hij geen ander bescheid, dan dat de Amptman hem tegen was, en dat alle zijne redenen, bewijzen, moeite en poogingen geene baate zouden voortbrengen.
In ’t voorbijgaan moeten wij hier aanmerken, hoe van deezen Amptman wordt verhaald, dat hij een ijverig tegenstander was van allen, die onder de verdenking van Remonstrantsgezindheid lagen, dat de scheuring der Klassis voornaamelijk op zijn aandrijven en voortzetten was geschied, en dat hij de Contraremonstranten, in alles wat zij op worpen, zogt voort te helpen. De Predikant, nogthans, geene middelen, ten betooge van zijne onschuld, onbeproefd willende laaten, daagde zijne beschuldigster voor het Geregt. Doch zij verscheen niet; zelf hadt zij zich te zoek gemaakt, zonder dat iemand de plaats wist aan te wijzen, waar zij zich onthieldt. De Leeraar moest zich dan de schorzing van zijnen dienst getroosten.
Intusschen vergaderde het Sijnode van de Provincie van Gelderland te Arnhem. Het afgezonderde of Contraremonstrantsch gedeelte, zich de hoedanigheid en de magt der geheele Klassis aanmatigende, dagasarde BYSTERUS voor deeze Vergadering; die voorts de schorzing goedkeurde, en de verdere behandeling der zaake aan de Sijnodaale Afgevaardigden beval. Bij deeze vervoegde hij zich met de boven gemelde bewijzen van zijne onschuld; om welke nader aan te dringen, hij zich beriep op het voorbeeld van verscheiden andere Predikanten, die insgelijks, op losse gronden, met verscheiden haatlijkheden betigt wierden. Doch hier op sloeg men geene agt, maar wees den klaager van de hand, met dat gaat u niet aan? Wij weeten wat wij te doen hebben.
’t Leedt nu niet lang, of de dienstschorzing wierdt in eene volkomene afzetting veranderd. Hoewel ’s Mans Remonstrantsgezindheid voor de waare oorzaak van zijnen ramp, bij veelen, wierdt aangezien, maakt men, egter, des geen gewag in het Vonnis, ’t welk over hem wierdt uitgesproken.
SIMON BYSTERUS, dus van zijn Ampt verlaaten, hieldt zich, zedert dien tijd, bezig met het heimelijk bedienen der Remonstrantsche Vergaderingen. Dikmaals ontmoette hij, in dit werk, groote zwaarigheden, doch ontkwam telkens het gevaar der Gevangenisse. Twee jaaren volhardde hij in de heimelijke bediening, doch vondt, ten laatsten, den eindpaal te Rotterdam, in den Jaare 1621.
Buiten de Stad, bij Krooswijk, hadt hij voor eene aanzienlijke Vergadering gepredikt. Men scheidde zonder eenige stoornis. Elk ging zijnen weg, en de Leeraar insgelijks na de Stad, in den waan van een veiligen doortogt, onder zo veele menschen, als thans in- en uitgingen. Doch hij was verraaden, zonder te weeten, door wien. De Wethouderschap (om dit hier in ’t voorbijgaan aan te merken) hadt thans verscheiden verspieders in dienst, wier naamen en persoonen zorgvuldig bedekt wierden gehouden, vermits anderzins hun dienst te onbruik zou gemaakt worden. De meesten hunner, gelijk naderhand is gebleeken, gaven zich uit voor Remonstranten, en lieten zich dikmaals in hunne Vergaderingen vinden.
Thans viel, inzonderheid, het vermoeden op eenen Soldaat, die, om en bij de Vergaderplaats, zich bezig houdende met hengelen, den Leeraar aandagtig beschouwde, en, nog vóór het opbreeken der Vergaderinge, Stadwaarts ging. Hoe ’t hier mede ook zij. Naa dat de Predikant SIMON BYSTERUS zijn werk verrigt hadt, en, van eenige weinigen verzeld, op zijnen wedertogt na Rotterdam, tot digt bij de Oostpoort was genaderd, zondt hij twee mannen vooruit, om te verneemen, of ’er onraad ware. De voorste hoorde eenig gemompel in het Wagthuis, waar uit hij konde bemerken, dat men op den Leeraar toeleide; doch eer hij zijnen makker, die kort agter hem was, en deeze den Leeraar, welke hen op de hielen volgde, konde waarschuwen, kwam de Portier uit het Wagthuis, liep den voorsten burger voorbij, gevolgd van eenen Dienaar des Dijkgraafs, welken hij toeriep: dien schelm zonder Mantel moeten wij hebben!
Straks schoot de Dienaar toe, en met de eene hand BYSTERUS aangrijpende, met de andere eenen ponjaart opheffende, Geef u gevangen, riep hij, of dat gaat 'er door! De Portier sloeg insgelijks de handen aan den Predikant, die met een van etlijke Soldaaten omsingeld, en in het Wagthuis wierdt getrokken.
Onder dit alles gaf de boven gemelde burger, van de gevangenisse des Leeraars, kennis aan de Remonstranten, die (daar omstreeks zich bevonden; waar door het gerugt zich spoedig door de gantsche Stad verspreidde. Straks vloogen veele ingezeetenen, en onder deeze verscheiden matroozen, den Remonstranten toegedaan, na de Oostpoort, met oogmerk, ware ’t mogelijk, om den gevangene te ontzetten. Doch de Soldaaten zogten hun het naderen te beletten, en zouden aan den Dijkgraave om hulp, hoewel de Leeraar op het grondgebied der Stad gevat was. Maar de Soldaaten yreesden, meent men, dat de Schout of Baljuw niet zo vaardig zijn zoude met het zenden van hulp als de Dijkgraaf.
Intusschen zag men ginds en elders steenen vliegen, en drongen de burgers zo sterk aan, dat zij de Wagt op de vlugt dreeven, en, meent men, den Leeraar zouden ontzet hebben, zo niet de Dijkgraaf, met een hoop gewapende manschap, ware toegekoomen. Vermids het volgende treurtooneel, met de gevangenneeming van den Remonstrantschen Leeraar, in een onmiddelijk verband staat, moeten wij daar van een kort verhaal mededeelen.
De Dijkgraaf dan, met zijne manschap genaderd, vraagde, met een verstoord gelaat, aan de vlugtende wagt, wat volk zij waren? Soldaaten, was het antwoord, en ’t zijne daar op: Toont dan dat gij Soldaaten zijt, en schiet 'er in. Onder het aanrukken, hadt men hem, tot de manschap, die hem verzelde, hooren zeggen: Koomen u de burger; te na, verschoont ze niet; schiet 'er onder, al zoudt gij vijfëntwintig met éénen schoot treffen. Het woord was ’er naauwlijks uit, of men zag, aan alle kanten, vuur geeven op de burgers: te meer, zints de Soldaaten nog meer wierden aangehitst, door het geroep van zommige burgers: Schiet 'er vrij onder. Weert u nu als Mannen. En, zijn 'er nu geene Soldaaten, om de Arminiaanen van kant te helpen? ’t Gevolg hier van was, dat een merkelijk getal Remonstranten deerlijk wierdt gekwetst, en zommigen hunnen ijver met den dood moesten bekoopen.
Verscheiden onschuldige aanschouwers ontvingen insgelijks zwaare wonden, of lieten ’er het leeven. Een Romeinsch stuk, en ’t geen, veelligt, den voortgang van den moord niet weinig stuitte, vindt men, bij deeze gelegenheid, aangetekend, bestaan door ADRIAAN VAN DYK, weleer Sekretaris van Bleiswiik. Zonder ’t gevaar te ontzien, drong deeze onder de Soldaaten, en rukte, van gelid tot gelid loopende, de brandende Lonten van de Haanen der Musketten, met zulk eene snelle behendigheid, dat hij met ’er haast zo veele Lonten bekwam, als hij op zijnen arm konde draagen; daar hij voorts mede ter Stad in liep en die ergens in een huis nederworp. Van verwondering bedremmeld, over ‘s Mans stout bestaan, stonden de Soldaaten roereloos, zonder iets tegen hem te onderneemen. De Remonstranten, wijkende voor de overmagt, zogten, eindelijk, om een goed heen koomen, en de Stad kwam wederom in rust.
Midlerwijl hadt men den Predikant geworpen in een akelig Dievengat, alwaar hij zat tot den volgenden nacht, wanneer de Dijkgraaf hem daar uit deedt haalen, om hem voorts na ‘s Graavenhage te vervoeren. Doch den gevangene, uit vreeze voor nieuwe beweegingen, niet door de Stad durvende leiden, liet hij hem, langs den Buitensingel, brengen na de Delfsche Schuit, zo vast gevleugeld en gebonden, dat hij, buiten de Stad gekoomen zijnde, zeer deemoediglijk om eenige verligting badt. Onder weg moest hij insgelijks verscheiden smaadheden en mishandelingen verduuren.
In ‘s Hage sloot men BYSTERUS, op de Voorpoort, in de zo genaamde ijzeren Kamer, een zeer benaauwde Kerker. Hier zat hij eenigen tijd, eer men hem verhoorde. Eerlang geschiedde zulks verscheiden maalen, nu eens voor eenige Leden van het Hof, zomtijds voor den vollen Raad. Om den Leezer eenig denkbeeld te geeyen van de gesteldheid dier tijden, gullen wij hier eenige vraagen en antwoorden melden.
Langs allerlei wegen, zelf door zwaare bedreigingen, zogt men uit den Gevangene te verneemen, waar hij te Rotterdam hadt thuis gelegen, en met welke lieden hij verkeerd hadt. Doch hij bleef volstandig bij de weigering om iemand te bezwaaren. Op de vraag, of hij de tegenwoordige Heeren en Magistraaten niet voor wettig erkende, was zijn antwoord: „dat hij zich daar over niet bekommerde, en hen wel voor zodanig hadt te houden.” Waarom, viel daar op de vraag, zijt gij dan, tegen hun gebod, in het hand koomen prediken? en het antwoord: „Om der Conscientie wille, die verder dan op menschen ziet.” Op de vraag, op wiens verzoek hij zulks gedaan hadt, bekende hij, eene Akte van verzoek, om zich ten dien einde te laaten gebruiken, door UITENBOCAARD en anderen getekend, gehad te hebben. Als thans hem de Raaden vraagden, of dan UITENBOGAARD en anderen magt hadden Predikanten herwaarts te zenden, hernam hij, „dat zij zich geene magt aanmatigden, maar zulks deeden op verzoek der Gemeenten.”
Nu begon men BYSTERUS van nieuws te ondervraagen, over de lieden, bij welke hij gehuisvest was geweest, eerst door dreigementen, en naderhand door zagte redenen, met belofte zelf van die luiden geheim te zullen houden, en niet bezwaaren. Doch de Gevangene verklaarde zulks kwalijk te kunnen gelooven, en verstoutte zich, naar de reden der nieuwsgierigheid te vraagen. ’t Antwoord der Heeren was, men wilde die luiden door zagtmoedigheid beweegen, om zich wederom bij de Kerk te voegen, ten einde zij in de regeering mogten gesteld worden; waar op BYSTERUS den Raaden te gemoete voerde, „dat hij die luiden voor de zodanigen hieldt, dat ze na geene regeering stonden, en om hen wederom in de Kerk te brengen, zij „met redenen moesten overtuigd worden.”
Naa herhaalde ondervragingen, over het zelfde onderwerp, welke door den Gevangene even eens beantwoord wierden, deedt men hem buiten staan, en, wederom binnen geroepen zijnde, aanzeggen, dat de Heeren niet voldaan waren, en wilden weeten, waar hij hadt thuis gelegen. Niettemin bleef de Leeraar volstandig bij zijne weigering om iemand te willen noemen. Waar op hij na zijnen Kerker wierdt te rug geleid.
Terwijl SIMON BYSTERUS op de Voorpoort zat, verzogt hij dikmaals om schrijfgereedschap, en zijne huisvrouw, ISABELLA VAN HATTEM, om tot hem te worden toegelaaten; doch beiden te vergeefs.
Ten tijde als de Leeraar gevangen wierdt genomen, was hij in een geleend gewaat gedoken, om hem te vermommen. Dewijl dit gewaat aan zijnen stand niet voegde, en daarenboven, in het guure herfstweder, geen behoorlijk dekzel gaf, wilde zijne Echtgenoote hem de gewoonlijke zwarte klederen toezenden, om dezelve tegen de geleende te verwisselen. Ook dit verzoek wierdt afgeslagen. Doch alzo zij, met haar Mans klederen, zich dikwijls aan de deur vertoonde, door welke de Heeren moesten na binnen gaan, en telkens haar verzoek herhaalde, bewilligde men eindelijk, om alle verdere moeilijkheid en opspraak te ontgaan. De Cipier, intusschen, geenen last hebbende om den gevangene zijne klederen te geeven, leide die ter zijde. Beter slaagde de Huisvrouw om haaren Man aan schrijfgereedschap te helpen, en brieven met hem te wisselen. Daar toe was haar behulpzaam de Dienaar van zekeren Graave, die boven haar Mans hoofd in gijzeling zat.
Drie weeken hadt de Leeraar gezeeten, toen de Huisvrouw, naa lang bidden, verlof kreeg om haaren Man te mogen spreeken, doch in ’t bijzijn van den Prokureur-Generaal. Naderhand wierdt hem toegestaan, dat zijn Dogtertje, een kind van zes of zeven jaaren, hem een dag gezelschap hielde, en vervolgens om zijne Huisvrouw alleen, in de zo genaamde ijzeren Kamer, te mogen spreeken.
Omtrent deezen tijd ontving men, in ‘s Hage, de tijding van de heimelijke ontkooming van twee gevangene Remonstrantsche Predikanten uit hunne gevangenis. De Staaten van Holland, op het voorstel van eenige Leden, „dat ’er diende gelet te worden” (dus luidt de Resolutie) „waar men dat volk voortaan zoude leggen, ten einde zij mogten worden bewaard en de authoriteit van het Land mogt behouden blijven, en met deeze zaak, tot spot der Regeeringe, zo niet mogt worden gespeeld”, de zaak overwoogen hebbende, namen, op den drïeëntwintigsten September, het besluit, dat de gevangene Remonstrantsche Predikanten, voortaan,
zouden gevoerd worden na het Kasteel van Loevestein, en aldaar zorgvuldig bewaard worden, zonder eenigen toegang, ten minsten koste van den Lande. Op den zesden van Oftober wierdt dit besluit aan BYSTERUS bekend gemaakt, en hij, diensvolgens, ter eeuwige gevangenisse op Loevestein verweezen, om reeds ‘s anderendaags derwaarts gevoerd te worden.
Niet vroeger, intusschen, dan in den avond van dien volgenden dag, ontving de Huisvrouw berigt, dat haar man in den nacht zoude vervoerd worden. Dies vervoegde zij zich bij den President KROMHOUT, met ootmoedige bede om haaren Man nog eens te mogen spreeken. Doch deeze wees zulks van de hand. Nogthans vervoegde zij zich, met nog drie Vrouwen en den Zwager van den Cipier, bij de Gevangenpoort, om op het uitbrengen te wagten. Ten twee uure naa middernacht zag zij den Prokureur-Generaal met zijne Dienaaren koomen; met deeze drong zij na binnen, zonder dat men haar weerde, misschien uit medelijden met haare hoogzwangerheid. De andere moesten buiten blijven. De bitter bedroefde ISABELLA, haaren Man in ’t oog krijgende, vraagde hem, werwaarts hij zoude vervoerd worden? en ’t antwoord was, na Loevestein. Zeer kwalijk wierdt dit bij den Prokureur-Generaal opgenoomen. De Vrouw, ziende dat men met haaren Man voortging, riep: „Laat ik hem wat geld geeven”; doch de andere daar op: „Hij heeft geen geld van doen”. Haar toestand, die den gang zeer bezwaarlijk maakte, belette hem te volgen. Voorts hieldt men haar op de Gevangenpoort, tot den volgenden dag, wanneer men haar na haare herberg liet wederkeeren, alwaar nu ook de Cipier de klederen van haaren Man bragt, welke hij dus lang in bewaaring hadt gehouden.
Intusschen was SIMON BYSTERUS te water na Loevestein vervoerd, alwaar hij den achttien October des Jaars 1621 aankwam. In ’t eerst ontving hij eene vrij goede behandeling, waarschijnlijk door het mededogen van de huisvrouw van den Slotvoogd. Zeker is het, dat, naa haar overlijden, ruim vijf weeken naa ‘s Leeraars komst in de Vesting voorgevallen, de kans ten kwaade keerde. Zoo slegt was, zedert, zijn onthaal, dat zelf eenige Soldaaten deernis met hem hadden, en
zijner Huisvrouwe, te Gorinchem, alwaar zij, om de nabijheid, bij voorraad, haar verblijf hadt genomen, aandienden, dat haar Man niet genoeg kreeg, immers geene bekwaame spijze om van te leeven, en dat zij wel zoude doen met hem zomwijlen iets toe te zenden.
En, inderdaad, des middags moest hij zijnen maaltijd houden met twee gebakken haringen, die, om haare garstigheid, naauwlijks konden geëeten worden, en daar bij een schotel met zo genaamde Erwtesoep, in welke naauwlijks eenige erwten te vinden waren. ‘s Avonds moest hij zich behelpen met eenen ongereezen Boekweitenkoek, zonder boter, waarin men zwoert en beentjes van spek hadt gebraaden. In één woord, zo slegt was de kost, met welken de Slotvoogd den Gevangene voedde, dat de Soldaaten van het overschot weigerden te eeten, zelf een Exter, welken deeze op de Zaal van het Slot voedden.
Onder dit alles was de Huisvrouw van den gevangenen Kerkleeraar in het Kraambedde bevallen. Naa haare herstelling (’t was omstreeks van Kerstijd) besloot zij tot eene reize na ’s Graavenhage, met oogmerk om toegang tot haaren Man te verwerven. Zij nam haaren weg voorbij Loevestein, en vondt middel om den Gevangene van haar voorneemen kennis te doen toekoomen. Haar verzoek was, om nevens haare kinderen, bij haaren Echtgenoot, binnen de Sterkte te worden opgeslooten. Men wees zulks van de hand. Doch dit schrikte haar niet af, om haar verzoek, van tijd tot tijd, aan te dringen. ’t Gevolg daar van was, dat, in de Maand Maart des volgenden Jaars 1622, de Staaten van Holland en Westfriesland verlof gaven, om, geduurende den tijd van zes maanden, haaren Man eens ter weeke te mogen bezoeken. Naderhand wierdt dit verlof verder uitgebreid, en haar toegestaan, om zich nevens haare kinderen, bij aanhoudenheid, in 't gezelschap van haaren geliefden Echtgenoot, binnen de Staatsgevangenis te laaten opsluiten.
SIMON BYSTERUS zat in deezen Kerker, te gader met zijne getrouwe Echtgenoote, tot omtrent het midden der maand Julij des Jaars 1631, wanneer hij, nevens eenige andere medegevangene Remonstrantsche Predikanten, zijne vrijheid bekwam door de vlugt. Van de wijze en omstandigheden der ontkoominge, hebben wij reeds elders een verhaal gegeeven: te weeten op het Artikel van eenen van ‘s Mans lotgenooten NIËLLUS (KAREL). Zie Deel XXIII. bladz. 162 enz.
Zie G. BRANDT, Hist. der Reformatie.