In de ontmoetingen van deezen Man vinden wij eenige bijzonderheden, der optekeninge wel waardig, als dienende ten bewijze van de kloekmoedigheid van eenen anders ongeoeffenden persoon, in ’t voorstaan van ’t geen hij voor waarheid houdt. Over de waarde of onwaarde van ’s Mans aangevoerde redenen zullen wij ons niet uitlaaten, maar, als Historieschrijvers, van ’t geen wij vinden aangetekend, slegts eene bloote en getrouwe opgave doen.
FONGER SIERKSZOON was een Burger van Alkmaar. Hij bekleedde den post van Ouderling in de Gemeente der Hervormden, ten tijde als dezelve geschokt en gescheurd wierdt door de Kerktwisten tusschen de Remonstranten en Contraremonstranten. De begrippen der eerstgemelden toegedaan, en van dezelve een ijverig Voorstander zijnde, bragt zulks te wege, dat hij, in den Jaare 1619, van zijnen post verlaaten wierdt. ’t Welk, evenwel, niet belette, dat hij de zaak der veroordeelden, uit al zijn vermogen, bleef toegedaan. Een bewijs daar van gaf hij, door het leenen van zijn huis, tot het houden van eene afgezonderde godsdienstige Vergadering, ten tijde als den Remonstranten het houden van openlijke zamenkomsten verbooden was. Tot het beleggen en houden van Godsdienstige Vergaderingen, op andere plaatzen, leende hij insgelijks de hand.
Voor de Burgemeesteren kon dit niet verholen blijven. Gelast om de hand te houden aan de uitvoering der Plakaaten, de bijeenkomsten der Remonstranten verbiedende, ontbooden ze hierom FONGER SIERKSZOON en anderen op het Stadshuis. Op de vraag, bij zijne verschijning, „Wie hem zo stout maakte, om zich, niettegenstaande hunne afzetting, nog als Ouderlingen te gedraagen, en Vergaderingen te houden, tegen het verbod, aan hun gedaan”, gaf FONGER tot bescheid, „dat ze niet ontslagen waren door de geenen, die hen hadden aangesteld. De Magistraat, die, nevens de Gemeente, hen hadt aangesteld was veranderd; en de nieuwe Magistraat konde hen van hunne bedieningen in de publike Kerken wel ontslaan; maar de Gemeente welke deeze zaak meest betrof, zogt hunnen dienst buiten de Kerken te gebruiken. De Contraremonstranten, die zich al voor lang hadden afgezonderd, hadden hun in dat stuk niet te gebieden. Weshalven zij, om de Gemeente, die nu herderloos was, voor schade te behoeden, t’haarer begeerte, in hunnen dienst volhardden. Het gebod, van niet te vergaderen, konden ze niet gehoorzaamen, zonder Gode ongehoorzaam te zijn. Zij hadden Vergaderingen beleid, en doen prediken, om de verstrooijing der Gemeente voor te koomen.”
Als hier op de Burgemeesters inbragten, dat de Kerk voor eenen ieder, en ook voor de Remonstranten open stondt, en ’er goede Herders waren, om de Kudde met goede leeringen te leiden, was het wederwoord van FONGER: „Indien men bij de Contraremonstranten het stuk der Predestinatie niet zo raauweliik leerde, en het Ketterdooden niet ongestraft konde drijven, men zoude alsdan hunne gemeenschap niet mijden.”
Toen voerde hem een der Burgemeesteren te gemoete dat de Remonstranten hunne Leere van menschen hadden ontvangen, en zich derhalven aan het oordeel van het Sijnode behoorden te onderwerpen. Waar op FONGER, eenigzins uitvoerig, zich aldus liet hooren: „Als wij redenen van menschen en menschen tegen malkanderen overweegen, dan oordeelen wij de redenen der menschen aan onze zijde die van de andere zijde verre te overtreffen zelfs naar het getuigenis der H. Schriftuure: inzonderheid als men den aart Gods en zijne liefde jegens ’t menschelijk geslagt stelt tegen de Predestinatie der Contraremonstranten; en de liefde, die de menschen malkanderen schuldig zijn, stelt tegen het Ketterdooden.”
„Daar is immers uitdrukkelijk gebooden, dat men eenen anderen doen moet, ’t geen men wil dat ons zelven geschiede. Ach waren slegts de hooge en laage Overheden deezer Landen van die laatste dwaaling verlost, en dat ze den Remonstranten de oeffening van hunnen Godsdienst wilden toelaaten, gelijk aan andere Gezintheden, de rust en vrede ware haast hersteld! Men behoort te bedenken, wat die dwaaling voor deezen in de Christenheid heeft veroorzaakt. Wat is daar mee gewonnen? Veele duizenden tot Martelaaren gemaakt, of zo veele duizenden verdoolde Schaapen van CHRISTUS schaapstal vermoord, en dat met verderf van nog meer duizenden zielen der Regteren, die zo veel bloeds hebben vergooten, en, Gode meenende dienst te doen, zonder berouw zijn gestorven.”
„Wat de Sijnode aangaat,” (dus ging hij voort) „die is alzo weinig bekwaam om het vervallene te richten en ‘t gescheurde te vereenigen, als alle de andere Sijnoden (die van de Apostelen uitgezonderd) die ooit onder de Christenen zijn gehouden. Want (zeide hij) die hebben meest altijd bestaan uit partijen, en de eene partij maakte, gelijk reden is, zwaarigheid om zich de andere partij te onderwerpen. Dies hebben de Sijnoden de dwaalingen meestal gestijft, en de zwaarigheden vermeerderd. Hadt men dan,” (dus besloot FONGER uit het boven gezegde) „ziende dat men niet langer in rust te zamen konde woonen, niet liever elkanderen, zonder Sijnode, Gode mogen beveelen, en elk met zijne eigen schaapen, even als ABRAHAM en LOT deeden, in zijne eigen schaapkooi laaten geworden?”
„Want nooit heeft men de Christenheid in rust gebragt, door ’t weeren van scheuringen met Sijnoden en waereldlijke magt, maar met de scheuringen, als ’t niet anders weezen wilde, te dulden, en zo allengskens te heelen. Doch” (met dit beklag eindigde hij zijne rede) „daar toe kwam men niet, voor dat men door de droevige ondervinding, die ook der dwaazen leermeester is, naa veel bloedstortens, zonder nogthans elkanderen te kunnen onderdrukken, terwijl de waarheid zich altijd wil opheffen, eerst was wijs geworden, dat het beter was van zulken vergeefschen en schadelijken arbeid te rusten; blijvende ondertusschen, ’t geen te verwonderen is, die onchristelijke dwaasling dat men elkanderen om zakken van Godsdienst moet dringen of drukken, nog altijd, zo dikwijls ’er nieuwe verschillen in het Kerkelijke opkwamen, in haar geheel.”
Naa deeze redewisselingen wierdt FONGER ondervraagd naar den naam van eenen Leeraar, welke onlangs, in eene heimelijke Vergadering, voor de Remonstranten hadt gepredikt. Doch als hij hier omtrent zijne onkunde beleedt, en in zijne Verklaaring hooger weigerde te gaan dan het eenvoudig Jaa of Neen, dreigden hem de Heeren, die hem op eenen Eed wilden dringen, zijne hardnekkigheid, zo in dit als andere opzigten, aan de Heeren Gecommitteerde Raaden te zullen overbrieven. Doch zijn antwoord was: „Wij staan in de hand des Heeren, om wiens waarheid wij, in zulk geval, zouden lijden; ook zullen wij, ’t geen hem zal believen over ons te gehengen, met geduld opneemen.” Het gedreigde schrijven aan Gecommitteerde Raaden geschiedde met ’er daad, en verscheenen ’er, eerlang, met overleg van Prinse MAURITS, eenige Gemagtigden te Alkmaar.
FONGER SIERKSZOON, voor deeze gedagvaard en verscheenen zijnde, vraagde eerst een der Gelastigden hem naar zijnen naam en ouderdom, en voorts twee vingeren om hoog gestoken hebbende, sprak hij hem in deezervoege aan: „Doe gij ook alzo, en zweer de waarheid, over ’t geen wij u zullen vraagen, getuigenis te zullen geeven.” FONGER daar tegen: „Ik ben niet van zins te zweeren, en evenwel gewillig om der waarheid getuigenis te geeven.” Op de vraag, of hij dan Doopsgezind ware, gaf hij een ontkennend antwoord, doch voegde ’er nevens, wel te weeten, dat ’er geschreeven stondt: Laat uw woord zijn Jaa jaa, Neen neen. Nu begon men den gedaagde te ondervraagen naar de Leeraars en zamenkomsten der Remonstranten; doch ziende, dat zij hier omtrent even weinig bescheid, als voorheen de Burgemeesters, uit hem konden bekoomen, vielen de Gelastigden op eene andere Vraag, betreffende de bekende Rotterdamsche Vergadering, welke, ten deezen tijde, door zommigen met den naam van Tegen-Sinode wierdt bestempeld.
Men vraagde aan FONGER, nevens nog eenen gedaagden, of zij in die Vergadering geweest waren? voorts, uit wiens last? tot wat einde? op wiens ontbod ? wie aldaar geweest waren, en wat men ’er hadt verhandeld? Het antwoord was, dat men ’er verscheenen was uit last des Kerkenraads, en zulks om Kerkelijke zaaken te verhandelen, op zekere aanschrijving dat ’er zulk eene Vergadering zoude gehouden worden, zonder, evenwel, te weeten, door wien de uitschrijving was gedaan. Op de vraag aan FONGER, wat aldaar verhandeld was, hernam hij, van wegens de zwakheid zijns geheugens, zulks niet te kunnen zeggen. Doch als de Heeren Gelastigden daarop riepen, dat zij het evenwel moesten weeten, liet hij zich, ongelukkiglijk, ontvallen: „Wij hebben het schriftelijk medegebragt”; en voegde ’er nevens, „dat aldaar" (in de Rotterdamsche Vergadering) „wel eenige voorstellen waren gedaan, en op ’t, papier gebragt, maar zonder tot besluit te koomen; dat ze in dit werk niet waren getreeden, zonder voorgaande verklaaring en besprek van zich in geene handelingen, dan die zuiver Kerkelijk waren, en geene Politie raakende, te willen inlaaten: met aantuiging, dat ze, als men iets van Staatszaaken mogt voorstellen, terstond zouden opstaan en scheiden. Van dat verstand”, voegde hij ’er nevens, „waren ook de andere aanweezende broeders.”
Toen vraagde men aan FONGER, of hij de schriftlijke Akten der Vergaderinge bij zich hadde; en als hij daar op Neen geantwoord, en gezegd hadt, dat ze in zijn huis waren, beval men hem, het geschrift te haalen, zo als hij op staanden voet deedt. Door FONGERS openhartigheid, die, gewisselijk, in den toenmaaligen stand van zaaken, niet door de vereischte voorzigtigheid bestuurd wierdt, kwamen de Heeren agter een geheim, ’t welk verscheiden Remonstrantsche Leeraars bij hen bekend maakte, die voorts met ballingschap gestraft wierden.
Geduurende deeze onderhandeling, hadt FONGER, nu en dan, een woord gerept van Geweetensdwang, welken de Contraremonstrantsche Predikanten, naar zijn oordeel, in de harten der Overheden gezaaid hadden. „Hier uit, mijne Heeren”, (dus sprak hij ) „ontstaat het, dat men nu elkanderen dus begint te vraagen en te handelen, en dat om zaaken van Godsdienst en Geweeten, om welker vrijheid te behouden, mijn Vader, nevens veele andere vroome mannen, weleer in ballingschap verjaagd en gestorven is.” Wanneer hier op een der Gelastigden hem te gemoete voerde, dat de Heeren Staaten niet van meening waren, iemand geweld te doen in zijn Geweeten, gaf FONGER vrijmoediglijk tot antwoord: „Zij vermogen ’t ook niet te doen. Door dwang” (voegde hij ’er nevens) „kan men niemand dwingen te gelooven, ’t geen hij niet gelooft, of ’t schoon zijn mond mogt zeggen. Maar altijd” (dus ging hij voort) „verstonden de Christenen, dat het ook Geweetensdwang was, als men hun de uitwendige Godsdienstoefening verhinderde; en dit (zeide hij) doet men nu ons. Men verdraagt andere Sekten. Dat men ook ons, al ware ’t dat de Sijnode de vijf Artikelen veroordeelde, van gelijken dulde: daar zal dan terstond rust zijn.”
Op welk laatste zeggen, de Raadsheer GELEYN VAN ALEMAN, een der Gelastigden uit ‘s Hage, met een vriendelijk gelaat, hem te gemoete voerde: Geloof het vrij, de Heer en Staaten en zijne Excellentie (Prins MAURITS) zullen op alles, tot ‘s Lands rust en eens iegelijks genoegen, met bescheidenheid letten. Thans gaven de Heeren aan FONGER verlof om na huis te mogen keeren, zeggende dat zij, ziende zijne opregtheid en ronde verklaaringen, de zaak in ‘s Graavenhage gunstiglijk zouden voordraagen. Nogthans wierdt hij, ‘s anderendaags, nogmaals ten Stadshuize ontbooden, en hem door de Gelastigden aangezeid, indien ’er eenige brief onder de Leden van den Kerkenraad berustte, bij welken hun de bijeenkomst te Rotterdam wierdt aangekondigd, dat zij dan denzelven aan de Heeren zouden ter hand stellen, als zullende dit grootlijks tot hunne ontlastinge dienen. FONGER hier op geantwoord hebbende, van zulk eenen brief niet te weeten, vervoegde voorts zich bij zijne geweezene medebroeders; bij welke hij denzelven insgelijks niet vondt; geevende daar van kennis aan de Heeren, die ’t hier bij lieten berusten.
In deeze laatste zamenkomst vernieuwde FONGER nogmaals zijn verzoek om vrijheid van openbaare Godsdienstoeffening: waar op hem de Heeren bij handtasting beloofden, op hun verzoek te zullen letten, en daar aan zekerlijk de goede hand houden, mits de Remonstranten slegts voor een weinig tijds geduld oeffenden. Dit niettegenstaande deeden de Gelastigden, terstond daar naa, eene afkondiging, bij welke den Remonstranten het houden van Godsdienstige zamenkomsten verbooden wierdt.
In den naamiddag van dien zelfden dag verscheen FONGER, met de overige Leden van den Remonstrantschen Kerkenraad, nogmaals voor de Heeren, die hen niet slegts, andermaal, van hunnen dienst ontsloegen, maar ook een geschrift ter ondertekeninge voorleiden, bij ’t welk zij zouden belooven, zich van alle Kerkelijke diensten en bijeenkomsten te zullen onthouden, tot nader order, te stellen bij de Staaten.
Op deeze aankondiging stonden de Gedaagden een weinig buiten, en te zamen beraadslaagd hebbende, beloofden ze aan de Heeren, zich voor eenen tijd van het prediken te zullen onthouden. Ook bij deeze gelegenheid konde FONGER zijnen Vrijheidsijver niet beteugelen; het woord hebbende opgevat, begon hij, van nieuws, te beweeren, dat men hun het verlof tot onbelemmerde openbaare Godsdienstoeffeninge behoorde toe te staan. Waar op hem de Raadsheer VAN ALEMAN, met groote vriendlijkheid, te gemoete voerde: „Gij weet, wat ik u gezegd heb. Houd u slegts gerust: het zal voorzeker in korten tijd wel zijn.”
Tot hier toe loopen de uitstaande berigten, wegens het aandeel, ’t geen de wakkere FONGER SIERKSZOON heeft gehad in de bewerking van vrijheid van openlijke Godsdienstoeffeninge voor de Remonstranten, in den bangen tijd, die hun met eenen volslagenen ondergang dreigde, doch welken zij, door veranderingen van omstandigheden, volgens hunnen wensch, te boven kwamen.
Zie Fonger Sierksz. Brieven aan Phil., Pijnakker, van 24 tot 28 April 1619; en BRANDT, Hist. der Reformatie.