Vaderlandsch woordenboek

Jacobus Kok (1780)

Gepubliceerd op 31-10-2023

Schonaeus

betekenis & definitie

SCHONAEUS, (CORNELIUS) met een verlatijnden naam, naar het gebruik der Eeuwe, doch, bij zijnen Doop, KORNELIS SCHOON geheeten, wierdt gebooren te Gouda, in den Jaare 1550. Zijne Letteroefeningen volbragt hij te Leuven; waar naa hem ’t bestuur van het Latijnsche School te Haarlem wierdt opgedraagen.

In deeze Stad overleedt hij, op den drieëntwintigsten November des Jaars 1611. Hij hieldt briefgemeenschap met de beroemdste Geleerden van zijnen tijd, vooral de zulken, die de Dichtkunde beminden, van welke SCHONAEUS bovenal zijn werk maakte. De vrugt hier van was 's Mans bekende Terentius Christianus, bevattende een aantal Tooneelstukken, de stoffe van welke hij uit de H. Schriftuure hadt ontleend. Onder deeze waren Nehemias, Tobias, Naäman, Saulus en anderen. Zijn Leerling en Opvolger in het Schoolbewind, SCHREVELIUS, vereerde hem met het volgende Grafschrift, in het Latijn en Nederduitsch. Het eerste luidde aldus:Rector juventae, musici Doctor gregis,

SCHONAEUS, egi fabulam fictam prius.

Veram peregi: summus hic actus mihi,

Scenam relinquo. Vos valete et plaudite.

Volgens des Dichters eigen Vertaaling, kwam de zin dier regelen hier op neder:

"Hier legg’ ik nu in ’t graf, betemmer van de jeugdt,

SCHONAEUS eer genaamt, die ’t spel weleer met vreugdt

Begon; maar nu volbragt: dit ’s ’t laatste levensend:

’k Gaa uit het spel; adieu nu kommer en ellend."

SCHONAEUS voerde tot Zinspreuk:

NULLUM SIMULATUM DIUTURNUM.

Dat wil zeggen:

’t Geen op geveinstheit steunt, zal nimmer lang bedijen.

Zie SWEERTII, Athenae Belgicae.

< >