JAKOB VAN HEEMSKERK. ZEER OUD, gelijk uit het voorgaande blijkt, is het geslagt, welk deezen naam voerde.
Reeds vroeg ontmoeten wij het, in onze Vaderlandsche Gedenkschriften, in de persoonen van Mannen, die een meer of min aanzienlijken rang bekleedden. De persoon, welken wij thans tragten te doen kennen, zal, waarschijnlïjk, tot dat zelfde Geslagt behoord hebben. Al vroeg betoonde hij eene ongemeene zucht om zich te oeffenen in de Aardrijkskennisse. Vernomen hebbende, dat van wegen den Staat onderzoek zou gedaan worden, ter ontdekkinge van eenen doortogt na China, wenschte hij niets vuuriger dan deel te neemen aan deezen togt, als een dienstig middel om zijner kennisliefde in de hand te werken. Zeer kwam hem hier ook te stade zijne onverzaagdheid, welke hem nu reeds, en in ’t vervolg nog meer, meenig gevaar kloekmoedig deedt onder de oogen zien. Bij den Bevelhebber der Vloote, tot het gemelde oogmerk bestemd, WILLEM BARENTSZ, BEGAF hij zich aan boord van ’t Schip Amsterdam, en zeilde daar mede, in de hoedanigheid van Onderkoopman, uit Texel, in ’t begin van Julij des Jaars 1595.
Naa bijkans twee Maanden zukkelens, bereikten zij Waigatz, en vernamen ’er, dat, hoewel men nog wel verder konde doordingen, de voortgang, egter, door de invallende vorst, weldra geheel zou gestremd worden. Om met worstelen tegen het Ys, dat hen reeds zwaar benaauwde, den tijd niet vrugtloos te spillen, keerden ze eerlang te rug, van deeze kwalijk uitgevallene onderneeminge, in October van het zelfde jaar.Zedert vonden ’s Lands Staaten niet raadzaam, om voor gemeene rekening diergelijk een togt te doen onderneemen, maar zogten, door ’t uitlooven van aanzienlijke belooningen, anderen daar toe te lokken. Om ’t belang van den Koophandel besloot hier op de Regeering van Amsterdam, tot het doen dier ontdekkinge, twee Schepen uit te rusten. JAKOB VAN HEEMSKERK, ALS SCHipper en Koopman, en zijn voorgaande togtgenoot WILLEM BARENTSZ, ALS OPPerstuurman, voerden ’t bewind over ’t eene; JAN KORNELISZ RYP HADT ’T bevel op het andere. Zij vertrokken in den Jaare 1596, en drongen eerlang door tot op de hoogte van tachtig Graaden, alwaar de perzing van het Ys hun hinderde in ‘t vinden van den gezogten doortogt. Hier scheidde RYP VAN HEEMSKERK, DIE, Door onverzaagden moed, eerlang het Noordlijkste gedeelte van Nova Zembla bereikte. Hier ontmoette hij Ysbrokken, die, volgens meeting met het Dieplood, twintig Vademen beneden ’t water haalden, en wel twaalf Voeten daar boven uit staken.
Zeer gevaarlijk was hier de toestand. Van alle kanten lag het Schip in ’t Ys bezet; nergens zag men eenige opening. De Zon naderde reeds de kimmen, om ’er zich, binnen kort, eenige weeken lang, onder te verschuilen. In deezen toestand begaven zich eenigen van ’t Volk landwaarts; die eerlang de tijding bragten, eene rivier met zoet water gevonden te hebben, als mede zeer veel houts, waarschijnlijk, van de Tartarijsche Kust daar aangespoeld. Derwaarts beslooten zij zich te begeeven, om ’er eene Hut op te slaan, en in dezelve zich tegen de snijende Winterkoude te verschuilen. Al wat hun konde dienen, namen ze met zich uit het Schip.
Veel leeden ze, in het opgeslagene gebouw, van koude en andere ongemakken. Eindelijk zagen ze van nieuws het lieflijk Zonnelicht, op den vierentwintigsten Februarij des Jaars 1597, naa het, op den vierden November des voorigen jaars, zich aan hun onttrokken hadt. Thans wierden ze te raade, twee Sloepen op te timmeren, om daar mede dien ongezelligen oord te ontvlugten: want het Schip zat onbeweegelijk vast, op en tusschen de Ysschotzen. Onder dien arbeid storf, tot algemeene droefheid, WILLEM BARENTSZ. EINDELIjk kreegen ze dit akelig verblijf agter den rug, en vonden, op aanwijzen van eenige Russen, welke zij, in hun omzwerven, ontmoetten, hunnen togtgenoot RYP, TE COLA; zij gingen in zijn Schip over, en kwamen, op den eersten October, te Amsterdam.
Van nieuws ondernam HEEMSKERK SOORTGElijken togt, in den Jaare 1602, en hadt nu last, om den Oostindischen handel te beschermen tegen elk, die ’t bestaan durfde, de Nederlanders daar in te hinderen. Hoewel hij ’t gezogte ook nu niet vondt, was, evenwel, zijne onderneeming niet vrugteloos. Hij veroverde, en bragt in ’t Vaderland behouden binnen, eene Portugeesche Kraak, wier laading gewaardeerd wierdt op eene somme van drie Miljoenen en bijkans vierhonderdduizend Guldens.
De roem, door soortgelijke bedrijven, verworven, deedt VAN HEEMSKERK MEER EN meer in aanmerking koomen bij ’s Lands Staaten. In den Jaare 1607 stelden deeze hem, met den tijtel van Admiraal, in ’t bewind over eene Vloot van zeventien Oorlogschepen, om daar mede na de Spaansche Kusten te stevenen, en den Spanjaarden allen mogelijken afbreuk te doen. Een bewijs van belangeloosheid gaf hij bij deezen opdragt, bij welken hij geen loon begeerde, ’t en zij hij Prijzen maakte, boven de vijfhonderdduizend Guldens waardig. In dat geval zou hij dertig ten honderd trekken. In Maart liep hij met zijne Vloot in Zee. Naa de Spanjaards te Lissabon vrugtloos gezogt te hebben, vondt hij dezelve in de Baai van Gibraltar, geankerd onder ’t geschut van de Stad en het Kasteel, sterk eenëntwintig Schepen, en bemand met veertigduizend Koppen.
Spoedig raakten ze aan elkander. Doch reeds de tweede schoot kostte onzen moedigen Held het leeven; een Kogel nam zijn slinker been weg, heel tot bij het bovenlijf. Nog sprak hij den zijnen moed in, doch gaf wel haast den geest, in zijne volle Wapenrusting. Voorzigtig hielden de Hoofdbevelhebbers dit zwaar verlies verborgen, en gingen wijders de hunnen zo dapper voor, dat ze eene aanziennjke overwinning bevogten. Het lijk des Admiraals wierdt na Amsterdam, zijne geboorteplaats, gevoerd, en aldaar staatelijk bijgezet, in de Oude Kerk, ten Noorden van het Choor, onder eene pragtige Grafstede, op welke men, behalven eene reeks van Latijnsche Opschriften, in 't Nederduitsch de twee volgende regels van den Ridder PIETER CORNELISZOON HOOFT LEEST.
HEEMSKERK, DIE dwers door 't Ys en 't Yzer dorste streeven,
Liet d' eer aan ‘t land, hier ‘t lijf, voor Gibraltar het leven.