vader van den na te noemenen JANUS GRUTERUS , was afkomstig uit een Adelijk Vlaamsch Geslagt, zo als te zien is, bij L’ESPINOY, CARPINTER en SANDERUS. ’s Mans levensloop is eene aaneenschakeling van zeldzaamheden. Hij werd gebooren te Antwerpen, alwaar zijn vader, NICOLAAS, Lid der Regeering, en, volgens sommigen, zelfs Burgemeester was.
Het verbond en smeekschrift der Edelen getekend hebbende, moest hij zijne Ampten en Geboortestad verlaaten, en, als balling, elders een veiliger verblijf zoeken. Zijne huisvrouw, KATHARINA TISHEM, van Engelsche afkomste, en ongemeen bedreeven in de Taalen, tot zo verre, dat zij GALENUS in ’t Grieksch las, werd, te gelijk met hem, gebannen, om dat zij, schoon haars ondanks, iemand, die om den Godsdienst verdagt was, binnen haar huis ontvangen had. Zij beiden, begaven zig te scheep, en leden groot gevaar van schipbreuk, bij Walcheren. Eindelijk kwamen zij te Calais. Hier ontmoette hem een zonderling getal. Op zekeren tijd de Stads wallen, in zijne onkunde van daar mede te misdoen, rond wandelende, werd hij, door de soldaaten, gevat; en terstond, naar het gevangenhuis gebragt. Inmiddels komt ’er iemand van de Magstraat, die zeide, den vreemdeling wel te kennen, en straks bevel gaf, om hem los te laaten; tot zijne groote verwondering zeker, wijl die weldoender hem onbekend was, en ook altoos gebleeven is: waarom hij dien man zijnen onbekenden verlosser plagt te noemen. Kort daar na stak hij over naar Engeland, en koos zijne verblijfplaats te Norwich. Na verloop van tien Jaaren, keerde hij weder naar Nederland. In het Jaar 1577, woonde hij, met zijn vrouw en drie kinderen, te Middelburg, en werd of was aldaar Ledemaat van de Gereformeerde Kerk, en zelfs verkoozen tot Ouderling. Na dat de Staaten zig van Antwerpen hadden meester gemaakt, begaf hij zig derwaards, onder beding, van nooit in openbaare Ampten gesteld te zullen worden; een blijk, dat hij van alle eerzugt zuiver was.
In het Jaar 1583, wanneer ANJOU die Stad dagt te overrompelen, was hij, egter, Wijkmeester, en kweet zig zo wel, dat men hem, toen PARMA de Stad benaauwde, benoemde, om met ALDEGONDE, LEEFDAAL en ROOSA, zorge te draagen voor de levensmiddelen. Onzeker is het, of hij nog lang daar na geleefd hebbe; maar niet dat hij, met den roem van eerlijkheid, edelmoedigheid en Godsvrugt, ten grave gedaald is.