bijgenaamd BOOT, mogelijk om dat zijn vader, JAN JANSZ, GRASWINKEL, Thesaurier des Stad Delft, in de Brouwerij de Boot woonde. Hij werd aldaar gebooren, den 25 Julij des Jaars 1536.
Hoe wel geen man van groote geleerdheid, was hij, egter, een zeldzaam voorbeeld van nedrigheid, soberheid, weldadigheid, godvrugtigheid, en meer andere deugden. De Geschiedenis van zijn leven, volgens de opgave van DIONISUIS VAN SPRANKHUIZEN, onder den Tijtel van Delfsche Israëliet, zullen wij hier kortelijk mededeelen. Niet meer dan zestien Jaaren oud zijnde, gebeurde het, dat hij, met andere jonge lieden, uit vermaak, naar Delfgauw, een Gehugt, een half uur van de Stad geleegen, varende, het schuitje, in het wederkeeren, omsloeg. Onder de vermisten was hij de laatste; doch men vond hem insgelijks, na dat het schuitje was regt gezet.
Op zijn jeugdig gemoed had dit voorval een zo levendigen indruk, dat hij besloot, van de ijdelheid en vermaken des levens af te zien, en zig geheel aan God en Godsdienst over te geeven. Sints dien tijd wijdde hij zijn leven en wandel volkomen aan de oeffeningen van Godzaligheid; zo dat hij voor een wonder van zijnen tijd gehouden werd. Nooit heeft hem naderhand iemand zien lachen; nooit een onbetamelijk woord hooren spreeken, of toornig, of onsteld worden, wat leed hem ook wierd aangedaan. Hij nam zijnen intrek gantsch alleen, in een agterhuis, tot aan het einde zijner dagen, en leide aldaar, in die eenzaamheid, een ongemeen streng leven. Zijne klederen waren, in huis, zeer eenvoudig en armlijk, doch op straat als die van een gemeen Burger. In het gebruik van spijze en drank was hij ongemeen sober, eetende niets dan gekruimeld broot, met een weinig geschraapte kaas.
Zijn drank was, niets dan hui of Wei; hebbende hij, zints zijn agttiende Jaar, geen kan bier noch pint wijn gedronken; en geen pont vieesch of een ei gegeeten. In zijn huis vond men bed, tafel noch banken, of iets diergelijks; hebbende hij alleenlijk een stoel, daar hij overdag opzat, en ’s nagts in sliep; hij lag dwars tegen zijn deur aan, met de beenen op de sporten. Dit deed hij zo wel des winters, als des zomers, uitgezonderd dat hij zig ’s winters van een stoof bediende. Dit alles zou men meer als een uitwerkzel van overdreven dweeperij, dan als waare Godsdienstigheid hebben aangezien, ware het niet dat het duidelijk gebleeken was, dat hij, ten dienste Gods, en ten nutte van zijnen evenmensch, alles opofferde.
De woorden van DAVID, Psalm 16 vs. 8 en 10. Psalm 18 vs. 2 en 3. en Ps. 115 vs. 12, had hij steeds in den mond en in het hart; besteedende voorts zijnen tijd met bidden en leezen van de H. Schrift, en woonende ook den openbaaren Godsdienst naarstig bij. Ten aanzien van zijnen medemensch gedroeg hij zig niet min godvrugtig.
Zijn vermaak was, alle menschen te dienen en te helpen, en wanneer iemand iets voor hem verrigt had, rijkelijk te beloonen. Jegens de armen was hij zeer milddadig, behoudende hij bijna niets voor zig zelven, en zoekende zelfs de behoeftigen op, en dat wel des avonds in het donker, om niet bekend te zijn. Men verhaalt dat hij, op zekeren tijd, uitgaande, om iets aan een behoeftig huisgezin te brengen, door een dief werd aangerand, die hem zijnen mantel ontnam en daar mede doorging. De goede man stond stil, en riep den dief toe: Vriend, doet gij dit uit armoede? sla dan stil: ik zal u nog wat geld geeven. De dief, hier door beschaamd wordende, wierp hem zijnen mantel weder toe, en ging heen.
Zijne vrienden hebben berekend, dat hij, van al zijn inkomen, naauwlijks vijf ponden vlaams, of dertig guldens, Jaarlijks, verteerd heeft. Wanneer hij bij iemand ter maaltijd werd verzogt, ging hij vooraf derwaards, zeggende: Breng, voor mijn deel, een schotel, in dit of dat huis daar hij wist, dat het benodigd was.
Om de armen nog meer te dienen, leidde hij zig toe op de Geneeskunde, waarin hij zulke vorderingen maakte, dat hij den aart en de kragt der Geneeskruiden leerde kennen ; ten welken einde hij briefwisseling hield, met den vermaarden PALUDANUS, van Enkhuizen , en andere vermaarde mannen van dien tijd. In zijnen Tuin plantte hij de heilzaamste kruiden, en, die hem ontbraken, zogt hij buiten de Stad. Vervolgens leide hij zig toe op de Stookkunde, en geraakte daar door in kennisse met de Gravinne VAN SOLMS. Hij droeg een lederen riem om zijn lijf; en als hij, ’s avonds, de zieken ging bezoeken, hingen daar aan veelerlei kannetjes, glaasjes en potjes voor lijders, welke hij bediende, genas, en nog geld daarenboven gaf.
Volgens zijne aantekeningen, die men, na zijnen dood, vond, deed hij alle avonden de ronde, en bezorgde aan hun, die aan de beterhand waren, versterk ende spijzen. Door iemand der zijnen gevraagd zijnde, of hij, met zo een armoedig en werkzaam leven, den hemel dagt te verdienen, antwoorde hij: Ach! wat zouden wij den hemel verdienen, die onze schuld niet komen betaalen! Hij overleed, op den 10 Maart van het Jaar 1624, in den ouderdom van 88 Jaaren, zonder van iemand geholpen te willen zijn, zo lang hij zig zelven helpen kon.
Na zijn overlijden, deeden hem zijne vrienden aftekenen, en zijn dor en vermagerd lichaam eerlijk ter aarde hertellen, in de Oude Kerk te Delft, en, op zijn Familiegraft, dit volgende Grafschrift stellen:
In dit Graf rust
JACOB JANSZ. GRASWINKEL, geseit BOOT;
Geboren 25 Julij 1536.
Was tot een wonder
DEN ARM EN RIJC
HEM ZELVEN ARM.
STERFT X MARTII ANNO MDCXXIV.
SlJNS OUDERDOMS LXXXVIII.
Zie BLEISWYK, Beschrijving van Delft, pag. 796.