Vaderlandsch woordenboek

Jacobus Kok (1780)

Gepubliceerd op 30-07-2022

GOOILAND of GOEILAND

betekenis & definitie

zo als dit Baljuwschap in zijn eigenlijke bepaaling moet genomen worden, maakt het Oostelijkste gedeelte van Holland uit, en vervat in zig, behalven de Stad Naarden en de Dorpen, die ’er onder behooren, de hooge heiden, bouw- en teellanden, die van Naarden af, Oost-, Zuid- en Westwaart, naar de Provintie van Utrecht geleegen

zijn (*).

(*) Wij spreeken hier niet van de Gooische Landen, die ten Oosten van de Gooierschans of landscheidinge geleegen zijn: als de Vuursche, Zoest, de Eemnessen, Baren, Maartensdijk en andere plaatzen, die tot het Stigt van Utrecht, en deszelfs Beschrijvinge behooren.

Aldus grenst liet ten Noordoosten aan de Zuiderzee, ten Oosten aan de Provintie van Utrecht, alwaar de landscheiding aan dien kant begint aan den mond van den Eem en Westwaart voortgaat tot aan zekeren paal, van ouds en nog de Leeuwenpaal geheeten, en van daar langs de Heerlijkheden van de EEMNESSEN, Baren en Zoest, waar van het door eene gegraavene Greppel, de Gooiergraft genaamd, word afgescheiden van het Stigt van Utrecht, rooiende deeze Graft, weinig minder dan in eene regte lijn, van de Leeuwenpaal af, op de St Maartens of Doms tooren van Utrecht, en verder door eene gegraavene landscheiding, en verscheidene paalen, waar op aan den eenen kant het Hollandsche, en aan den anderen kant het Stigtsche Waapen staat , tot aan den hoek bij de drie steenen aan Maartensdijk, alwaar dezelve een hoek maakt, en Westwaart voortloopt. Hier grenst Gooiland insgelijks ten Zuiden aan de Provintie van Utrecht, tegen een gedeelte van Maartensdijk, Agtienhoven, Westbroek en een gedeelte van Tienhoven tot aan het Regtsgebied van de Loosdregten (†);

(†) In de bepaaling der grensscheiding, volgens de orde en laatste overeenkomsten, tusschen de Provintien van Holland en Utrecht, word de landscheiding ten Zuiden begreepen te gaan, regtstreks tot aan de Vegt: zo dat de Loosdregten, Mijnden, Hollands Loenen, en Loenderveen in deezen ook onder Gooiland gereekend worden. Maar dewijl wij ons in deeze Beschrijving alleen bepaalen aan het Baljuwschap van Gooiland, of eigentlijk Gooiland, zo als het aan de Graaflijkheid tot behoort, stellen wij de landscheiding niet verder, dan daar zig het Regtsgebied van den Baljuw uitstrekt.

langs welke het ten Westen grenst aan Kortenhoef, onder het Stigt, en langs de 'sGravelandsche of Gooische vaart, en Kortenhoef benevens het Stigts Ankeveen, tot aan den Ankeveenschen Polder, onder Holland, daar Gooiland door den Looidijk bepaald word, en Westwaart heenen strekkende, den Ankeveenschen Polder, onder Weesper-Kerspel ten Zuiden heeft; dat, nevens den Regtsban van Muiden heenen gaande, het Baljuwschap van Gooiland, ten Westen van Muiderberg aan de Zuiderzee bepaalt. In deezen ommekring bevat de landstreek over de zes duizend zeven honderd morgen lands, Rijnlandsche maat, waar van vier duizend vijf hondert negenenzeventig morgen voor de geheele Heide geteld worden.

Zeer gevoeglijk kan de naam van Gooiland afgeleid worden van GOEDELO, Abtdisse van Elten, die dit Land, onder de benaaminge van Nerdineland of Nardingerland, aan Graaf FLORIS DEN V heeft opgedraagen. Vermaarde onderzoekers der Vaderlandsche Oudheden, die de Chaucen of Auchen in het tegenwoordige Gooiland plaatzen, tragten den oorsprong des naams van deeze volkeren te ontleenen; zo dat het voormaals Gaukland of Auchland zou geheeten hebben: doch de woonplaats der Chaucen in Gooiland is zeer twijffelagtig. Indien de naam van Gooiland of eene andere, hier naar zweemende, ten tijde van Goedela in gebruik was, schijnt het vreemd, dat de Abtdis van Elten de overdragt deezer Landen zou gedaan hebben, onder de benaaming van Nardingerland, gelijk de brieven altoos luiden. Dit Landschap werd, nog in het begin der vijftiende Eeuw, Nardingerland genaamd; gelijk blijkt uit een Verlij van zekere Leenen, die de Abtdis bij den verkoop aan zig behouden had: hoewel het in dien tijd insgelijks den naam van Gooiland droeg.

Dit blijkt uit een handvest van Hertog JAN van Beijeren, van den Jaare 1403, en uit eene overeenkomst, aangegaan in den Jaare 1404, tusschen die van Naarden en de Gooilandsche Dorpen, over de schaaringe der gemeene weiden. Omtrent den Jaare 1440 moet de naam van Nardingerland bijna in geen gebruik meer geweest zijn; dewijl de Abtdissen van Elten de Verlijen van de bovengemelde Leenen, zedert dien tijd gegeeven hebben, als Leenen in Gooiland geleegen.

De grond van Gooiland is hoog, zandig, en niet overal even vrugtbaar, als ten grootsten deele met heigras bewassen, waar op eene menigte schaapen geweid word, welker kudden en geringe stallen men hier overal op de eenzaame heiden, doch meest naar den kant van Hilversum, verspreid vind. Egter zijn ’er rondsom alle de Dorpen zeer schoone Akkers, op welke, behalven haver en garst, voornaamlijk rogge en zeer schoone boekweit, in vrij grooten overvloed wast; ’t welk ook gelegenheid geeft om ’er Bijen te houden, die goede honing en wasch geeven. De Gooilanden zijn gewoon, hunne bebouwde Landen, Enghen te noemen, in onderscheiding van de hooge hei; aldus ïs ’er de Naarder en Bussumer, de Huizer, de Hilversummer, de Blarikummer en de Laarder Engh. Deeze verscheidenheid van grond lokt Jaarlijks veele Inwooners der omgelegene Steden en Plaatzen naar Gooiland, om den bloei der boekweit te beschouwen, en zig te verlustigen met de bevallige gezigten deezer Landsdouwe, die om haare menigvuldige veranderingen eene aangenaame verwonderinge baaren, in zulken, die zelden of nooit anders dan laage weilanden gezien hebben. Hier verwonen zig tusschen de ruwe heide, op de heuvelen en in de daalen, de vrugtbaarste Akkers, sommige bezaaid, sommige af, gemaaid, anderen met een witten bloeisem bedekt, die men zig als een Zee van melk kan verbeelden.

Op de hoogste heuvelen beschouwt men, als in een oogenblik, de Zuiderzee, het laage Waterland, de Blaauwe Veluwe, Heiden, Bouwlanden, Weiden en Bosschaadjen: zo dat het oog nnauwlijks weet, waar het zig zal heenen wenden, waar het zig wil astrekken, om geene der bekoorlijke vertooningen en verschieten te missen.

Onder de heuvelen word wel de voornaamste gereekend en meest bezogt, de Kooltjes- of Tafelberg, waar op een ronde tafel van blaauwen steen geplaatst is, in welken zestig naamen van Steden, Dorpen, Gehugten, Sloten en Heerenhuizen, ieder volgens de streek, daar men ze zoeken moet, zijn ingehouwen, en van welken ook het meeste gedeelte, bij helder weer, kan gezien worden. Deeze Tafelberg, benevens den Seisjesberg en den Leeuwenberg, alle niet verre van het Dorp Huizen geleegen, zijn de hoogste heuvelen in deeze landstreek. Tusschen Hilversumt en ’s Graveland is ook het Trompenbergje, dat zeer bevallige gezigten oplevert. Omtrent Hilversum, en van daar Zuidwestwaart naar 's Graveland, is een aaneenschakeling van hoogten, die al zeer verheeven zijn; de omleggende Landerijen schijnen ’er als in eene diepe Valei te zinken; hier ziet men Utrecht en Amersfoort met eene meenigte van Dorpen en Gehugten.

Het ontbreekt ook in Gooiland aan geene welige bosschaadjen; doch deeze vind men meest naar den kant van Huizen en Naarden. In het beschouwen der bijzondere Dorpen zullen wij ’er breeder van spreeken. Ten Zuiden van Hilversum heeft ook een bosch gestaan, en de landstreek heeft hier omtrent nog voor een gedeelte den naam van het Gooierbosch. Wanneer dit bosch geheel verdweenen zij, hebben wij niet konnen naspooren; doch men wil dat het nog in ’t begin der voorige Eeuw, immers ten deele, in wezen was. De grond van ’t Gooierbosch is een dorre hooge heide. Dit zogenaamde bosch werd door den Drossaard PIETER KORNELISZOON HOOFT begroot, op omtrent twee honderd morgens, bij gissinge; doch, bij nader metinge, vinden wij het bepaald op drie honderd veertien morgens.

Het af kruien van het zand, zo wel In het Gooier osch, als elders in Gooiland, zou gelegenheid geeven om de heiden tot goed bouw- en weiland te maaken; doch dit afkruien word niet vergund, dan digt omtrent Naarden, daar men de hoogten, volgens den aanleg der vestingwerken, zoekt te slegten, om deeze Stad, bij overval van vijand, des te meer onwinbaar te maaken.

In Gooiland zijn eenige Landerijen, die van ouds in onmiddeliiken eigendom toekwamen aan de Graaflijkheid, en zedert het vernietigen der Rekenkamer van derzelver Domeinen, overgegaan zijn aan het gemeene land van Holland, zonder dat zij aan bijzonderen verder toebehooren, dan voor zo verre derzeiver regt tot het gebruik aangaat; zo als zij van zeer oude tijden gebruikt geweest zijn, en nog worden bij de In- of Opgezeetenen van Gooiland. Deeze Landen droegen, al voor den Jaare 1400, en mooglijk merkelijk vroeger, den naam van Gemeente, Meent, Gemeene Weiden of Schaarweiden doch of het gebruik deezer weiden zijnen oorsprong heeft uit een zeker voorregt, aan die van Gooiland in der tijd vergunt, dan of zij zelven zig dit van vroege tijden hebben aangematigd, en of dit, om de onlusten, waar in het Land door de Hoeksche en Kabeljaauwsche partijschappen gewikkeld was, gedoogd zij, is door de oudheid zeer duister. Het vroegst dat men eenig bewijs vind, waar door dit gebruik gewettigd werd, is eene goedkeuring van Hertog ALBREGT van Beijeren, op zekere overeenkomst, tusschen die van Naarden en de Gooilandsche Dorpen, aangegaan in den Jaare 1404, over de schaaringe op deeze gemeene weiden; Hertog JAN van Beijeren wilde, drie Jaaren laater, bij handvest, dat de Gemeente in Gooiland zou gebruikt worden, gelijk van ouds de gewoonte was. In vervolg van tijd is het gebruik deezer weiden tot grove buitenspoorigheid vervallen: in zo verre dat de gebruikers zig den eigendom derzelven aantrokken, of immers keuren maakten op hun eigen gezag; zo dat hier uit proces onstond, eerst voor den Hove van Holland, en bij hooger beroep, voor den Hoogen Raade van Mechelen, tusschen den Procureur-Generaal, in den naame van Hertog KAREL van Bourgonje, als Graave van Holland, en Heere van Gooiland, ter eener, en Burgemeesteren, Scheepenen en Gemeente der Stede Naarden, met de gemeene Dorpen van Gooiland, als Bussum, Huizen, Laaren, Blarikum en Hilversum, ter andere zijde.

Dit proces werd in den Hoogen Raade van Mechelen beslist, bij vonnisse van den 19 November, des Jaars 1474, en daar in aan den Graave toegekend, de eigendom der Gemeente, en van de Beemden, Bosschen, Houwingen, Moeren, Weiden, Wildernissen en Veenen, in de Landen van Gooiland; behoudens dat de verweerers hun gebruik in dezelven zouden hebben, mids dat zij zig niet zouden onderwinden, de Jagt van de konijnen, of andere beesten in het bosch, en dat de geenen, die Bouwlanden in deeze gemeene Beemden hadden, alleen de Tienden zouden betaalen, en, ten aanzien van de Veenen, het gebruik van turf voor hunne nooddruft, zonder iets aan anderen temogen verkoopen. In gevolge van dit vonnis, blijven die van Naarden en de gemeene Dorpen geregtigd, tot het gebruik dier gemeene weiden, in zo verre dezelve onverdeeld zijn gebleeven. Doch het schïjnt dat men hier omtrent, voor den Jaare 1404, eene deeling heeft willen mnaken, naardien in de overeenkomst, tusschen Naarden en de Dorpen, gezegd word, dat de Meent, die zij te gader leggende hebben op Gooiland, ongedeeld zal blijven ten eeuwigen dage, ten ware zij die aan beide zijden eendragtelijk gescheiden wilden hebben, behoudens al zulke slagen, als in voortijden, tot hun beider moedwille gedeeld zijn, welke gedeeld zouden blijven. Bij Naarden, Laren, Blarikum, Huizen en Hil’versum zijn Gemeenten of Meenten; maar de Opgezeetenen deezer districten zijn niet tot het beweiden van hunne bijzondere Meenten bepaald, maar ieder Erfgooier mag schaaren op welke Gemeente hij wil; onder welk regt Bussem mede begreepen is.

Zij leggen alle onder algemeene keuren, die men Schaarbrieven noemt. Vijf schaarbrieven zijn ’er wegens de gemeene weiden. De eerste is van den Jaare 1404, de volgende zijn van de Jaaren 1442, 1455, 1568, en de laatate is van den 9 Maart des Jaars 1741. In deezen word bepaald, hoe veel runderbeesten, paarden, schaapen en verkens, ieder naar gelang mag weiden. Muiderberg heeft mede een Gemeente met regt van schaaringe.

Over de geregtigden tot de gemeene weiden of schaarweiden, is menigmaal geschll geweest. Zij moeten landwinninge of landweeringe hebben, dat is, landen bezitten, en die bebouwen. Zij moeten ook man uit man in Gooiland gebooren zijn; doch dewijl 'er schaaringe verleend is, aan sommige bijzondere Huizen, Landhoeven en Gestigten, zo heeft men in geschil getrokken, of naamlijk deeze Huizen geregtigd zijn tot de Meent, zonder dat de bezitters geboorene Gooilanden zijn. In de verdere bijzonderheden, omtrent de keuren over de gemeene weiden, kunnen wij niet treeden (*).

(*) Dit alles hebben wij getrokken uit medegedeelde berigten, bestaande, behalven de bovengemelde geschreevene Handvesten, uit zeker Advijs van de Rekenkamer, aan de Staat en van Holland, Sententie van den Grooten Raad van Mechelen, en andere geschriften.

Tot de bestiering der gemeene weiden, word Jaarlijks, op den 27 Maart, te Naarden op het Stadhuis, eene vergadering van Stad en Land van Gooiland gehouden, bestaan de uit drie Burgemeesteren der Stad Naarden, en wegens Laren, Hilversum, Huizen en Blarikum, uit den Buurtmeester van ieder deezer Dorpen, benevens derzelver Gemagtigden; welke vergadering door den Secretaris van Naarden word bijgewoond, om aantekening te houden. Op dezelve word tusschen de onderlinge leden verrekend en vereffend, gelijk mede de Schaarmeesters van Naarden en de voornoemde Dorpen, door den Schout van Naarden, onder eede gebragt worden, uitgezondert die van Hilversum. Deeze vergadering mag ook zo dikwijls bij een koomen als ’t nodig is, en keuren en schikkingen maaken over de vrugten, zo van de Gemeenten als heide van Gooiland. Agt Schaarmeesters zijn ’er over de gemeene weiden, vier van Naarder, twee van Huizen, en van Laren en Blarikum ieder één. Daarenboven zijn ’er te Hilversum vier Boschbewaarders, die in oude tijden het opzigt hadden over het Gooijerbosch, doch zedert dit weg geraakt is, hebben zij mede bewind over de Gemeente en heide van Gooiland.

Ten aanzien der oudheid van Gooiland, of liever van Nardingerland, word getuigd, dat ’er in de Archiven der Stad Naarden een brief zou zijn, waar in het volgende geleezen word: Gooiland ofte Nardinxland is bij de Keizers van Romen een particulier Heer gegeeven en verleend geweest, eer eenig Bisschop ofte Graave van Holland was. Van zulk een vroege gifte is ons geen ander bescheid voorgekomen; maar anderen willen, dat Keizer OTTO DER GROOTTE (*) zijn regt op Nardingerlard zou overgegeeven hebben aan WIGMAN, Graave van Zutphen.

(*) HAD. JUNIUS schrijft , in zijn Batavia, Cap. XVIl, dat deeze Keizer OTTO dit Land gegeeven heeft aan GOEDELA , Abtdisse van Elten; doch naardien OTTO DEN I, in het Jaar 973 overleeden, en GOEDELA omtrent den Jaare 1280 Abtdis geweest is, behoeft men zig niet te verwonderen, dat PONTANUS hem hier over berispt.



Hier uit kan men afleiden, uit wat regt deeze WIGMAN, onder andere goederen, ook zijnen eigendom in Nardinxdinxland heeft geschonken, aan het Klooster te Elten, geheeten Eltenburg, en geleegen tusschen Emmerik en Arnhem, onder die voorwaarde, dat zijne dogter LUTCARD, Abtdisse van dit Klooster zou zijn. Deeze gift is in den Jaare 970 door Keizer OTTO DEN I bevestigd (*).

(*) BOXHORNIUS in zijn Theatr. Holl. p. 333, schrijft deeze bevestiginge toe aan Keizer OTTO DEN II, op het Jaar 968 , waar in hij met PONTANUS maar twee Jaaren verschilt, die dezelve stelt in den Jaare 970.

Hier tegen kantte zig BALDRUK DE III, Graaf van Kleef, die aan ADELHEID, eene andere dogter van WIGMAN, getrouwd was. Hij gaf voor, dat zijn schoonvader geene magt gehad had, om deeze goederen weg te schenken. Dit geschil duurde tot onder de Regeering van Keizer OTTO DEN III, die na den dood van LUTGARD te weeg bragt, dat ADELHEID en haar man al hun regt aan hem opdroegen, na ’t welk de Keizer voogd en Beschermer van ’t Klooster werd, en alle de betwiste goederen aan het zelve overgaf. Uit welk een regt Graaf OTTO van Gelder, de streek van Gooiland aan den Bisschop van Munster, tot een losloon uit zijne gevangenisse, in den Jaare 1255, heeft konnen overgeeven, om ze als een erflijk Leen van den Bisschop te verheffen, konnen wij niet beseffen.

Zeker is het, dat het Klooster te Elten, dit Land, naderhand in zodanigen eigendom bezeeten heeft, dat derzelver Abtdissen, met toestemming der andere Kloosterzusters, niet alleen in staat geweest zijn om het te vervreemden; maar ook Leenen te verheffen, die ’er onder behoorden. De Abtdisse GOEDELA, of GEDELEVA, of GODELINDA, welke laatste naam meest in de bekende brieven gebruikt word, heeft, gelijk wij ten deele gemeld hebben, Nardinxland, in den Jaare 1280, afgedaan, en opgedraagen aan Graaf FLORIS DEN V, voor eene rente van vijfentwintig ponden, wettig Utrechts geld, Jaarlijks ten eeuwigen dage op St. Maartensdag te betaalen, aan de Abtdisse in der tijd (*), gelijk dezelve nog ten huidigen dage uit de geweezene Graaflijkheids Domeinen betaald word.

(*) Deeze overdragt vind men zeer dikwijls bij de Schrijvers onzer Oudheden , waarom wij alle de plaatzen, daar zij gevonden word, niet aanhaalen De Nederduitsche Lezer zal ze vinden in de Kerkelijke Oudheden van VAN HEUSDEN, //. Deel, bl 271.

Ondertusschen schijnt het, dat GYSBERT VAN AMSTEL, de derde, die deezen naam gevoerd heeft, door aankoop van de Vassalen der Abtdisse, ook eenlge aanspraak op zekere goederen in Nardinxland gehad heeft; waar omtrent de Abtdis in haaren brief van overdragt verklaart, dat deeze vervreemding nooit door haare hand of toestemming geschied zou zijn: waarom zij die goederen mede aan den Graaf verleent, en in bezitting geeft. Van dit Land of deszelfs regt van eigendom, kwam de Graaf vervolgens in da geruste bezittinge, door den zoenbrief van GYSBERT VAN AMSTEL, en zijne broeders, in den Jaare 1285; en zedert dien tijd is Nardinxland of Gooiland aan de Graaflijkheid van Holland gebleeven. In deeze overdragt werden egter, bij de Abtdisse, uitdrukkelijk en bij naame uitbedongen of voorbehouden, zodanige Vassalen, die eenige goederen in Nardinxland leggende, van haar te leen ontvingen, op welke goederen de Graaf en deszelfs erfgenaamen geen regt zouden hebben. Onder deeze behoorden, volgens kennelijke bewijzen, het Maarschalksleen en Houtvesterschap van dien, benevens de Koptienden in Gooiland; een regt, ’t welk nog tegenwoordig hier in bestaat; dat alle Land, het welk eens bezaaid is geweest, moet geeven zeker getal van koppen of maaten, naar den inhoud der Tiendenboeken, waar over binnen de twaalf nagten van Kersmis zitdag word gehouden, in ieder Dorp; en moet ieder zijn aandeel daar komen bemalen in rogge, die rog schuldig, en in gerste, die gerst schuldig is, of in gelde.

Tot het stellen van den prijs worden Burgemeesteren van Naarden Jaarlijks verzogt, on genieten voor het zetten van dien, zes guldens; waar na de Tiendpagtingen de keuze hebben, van in geld of in graan te betaalen. Zij, die binnen de twaalf nagten niet betalen, verbeuren dubbel, het welk sluien genaamd word; en die drie Jaaren agter een versluien, en in het vierde Jaar niet betaalen, dlerzelver land vervalt aan den Tiendheer, waar omtrent veele oude verklaaringen zijn. Dit regt heelt van ouds behoord aan den Huize van Nienrode, waar van verscheidene Verlijen aan ons zijn voorgekomen gelijk wij ook vinden, dat hetzelve aan de nazaaten uit dien Huize is toegeweezen, bij uitwijzinge van de Staaten van Holland en Westfriesland, vonnisse van den Hoogen Raade, en berigt van de Rekenkamer aan de Staaten van Holland, alle gegeeven omtrent den Jaare 1649 en 1652. Volgens deeze Leenen, had het Huis van Nienrode mede het Erfmaarschalksschap van Gooiland, met de alinge Tienden, oude en nieuwe, aanvallende en aankomende, en waren ook de Heeren van Kienrode in der daad Houtvesters van Gooiland. Het Érfmaarschalksschap en het regt van de Koptienden, is een geruimen tijd bezeeten door den Heer GERRIT HOOFT, DANIELSZ., en de Heer Mr.

ABRHAM ALEWYN, Raadsheer in den Hooge Raade van Holland, en Houtvester van Gooiland.

Van oude tijden zijn ’er menigvuldige geschillen gereezen, over de landscheidinge tusschen het Stigt van Utrecht en Gooiland; gelijk onder anderen, ten tijde van WILLEM van Beijeren, Graaf van Holland, en JOHAN VAN ARKEL, Bisslchop van Utrecht, want na dat ’er in den Jaare 1351, tusschen den Graaf en den Bisschop, eene overeenkomst gemaakt was, over het turf delven, in de Veenen deezer landstreek, ontstond’er naderhand nieuwe twist, over de landscheiding, en werd zelfs in geschil getrokken, of Eemnes aan den Bisichop behoorde, het welk hem word toegekend, bij verdrag van den Jaare 1356. De grensscheidinge en het turf delven, bleef nogthans in geschil, en was lang een twistappel tusschen Gooiland en ’t Stigt van Utrecht. In of omtrent den Jaare 1472, werd Hertog KAREL van Bourgonje, door zijne vleiers diets gemaakt, dat zekere Veenen of Broeklanden tot het Regtsgebied van Gooiland behoorden, of ten minsten dat derzelver eigendom twijffelagtig was; waar door hij met den Bisschop van Utrecht, DAVID van Bourgonje, zijnen bastaardbroeder, in hevigen twist geraakte.

Om dit Krakeel ten einde te biengen, stelden zij de zaak aan goede mannen, bij wien de redenen en bewijzen van den Stadhouder des Hertogs weinig ingang vonden. De Bisschop verdedigde zig aan zijnen kant, met de Handvesten der Keizeren, en zelfs van Graaven van Holland: waarom de Stadhouder wist uit te werken, dat de zaak, als door zijn verzuim, tot geene uitspraak kwam; en aldus bleeven de Bisschoppen en Staaten van Utrecht in hunne oude bezittinge. Hertog KAREL had zig ook nog op eene andere wijze den eigendom der Veenen willen aanmatigen, naamlijk door voorgeeven, dat het aangespoelde Landen waren van welke de eigendom aan den Graaf behoorde, verbiedende derhalven hier in te delven. Het geschil over de grensscheidinge werd weder levendig, in den Jaare 1526, en het komt ons voor, dat 'er geene uitspraak over gedaan is, voor den Jaare 1532, in welken tijd wij vinden, dat de Graaf VAN HOOGSTRAATEN, Stadhouder over Holland en Utrecht, welk laatste, omtrent vier Jaaren te vooren, onder de heerschappij van Keizer KAREL gekoomen was, bij voorraad, eenige schikkinge gemaakt heeft, omtrent het delven van turf op de grenzen van ieder der Provintien, en wijders eenen Gemagtigde benoemd, om kennis te neemen over de grensscheidingen, en hier van een kaart te maaken.

Om egter deeze zaak tot een uiteinde te brengen, werd na ingenomen goedvinden van den Hove van Holland en den Hove van Utrecht, bij vonnis van den Geheimen Raad des Keizers, de grensscheiding tusschen het Stigt van Utrecht en Gooiland, ten naasten bij in dier voege vastgesteld, als wij dezelve hier vooren hebben beschreeven, en zouden ten dien einde greppels en paalen gemaakt worden, om ieders grenzen te onderscheiden. Tot bewaaringe van het regt van ieder der Provincien, verleende Koning FILIPS DE II, in't Jaar 1566, een Octrooi, dat de Officieren van het Stigt en van Gooiland, ieder in den zijne, die geenen zoude mogen vangen, welke zij bevinden zouden, tegen de voorgaande overeenkomsten en vonnissen, turf, heiden, plaggen en wat des meer zij te steeken.

Door den tijd kwam 'er, egter, wederom verloop in deeze schikking, en men bevond, in den jaare 1600, dat de steen, die tot een kenmerk van de landscheiding moest dienen, wel twaalf roeden dieper in het Stigt gebragt was: waarom dezelve, uit last der Staaten van Utrecht, weder op zijne plaats gelegd werd. De Ridder HOOFT meld, in den jaare 1618, dat ’er toen wederzij dsch redenen van klagten vielen, zo aan de zijde van Gooiland als van het Stigt, over het misbruik van ieders grondgebied, en getuigt zulks ontdaan te zijn, doordien de greppel, welke tot scheiding diende, alomme was toegeworpen en verduisterd. Het is zeer natuurlijk te denken, dat zulke klagten en misbruik, in deeze Eeuwe, mede gelegenheid gegeeven hebben, tot een nadere overeenkomst en verdrag, tusschen de Staaten van Holland en Utrecht, waar bij alles op nieuws in orde gebragt is; ’t welk geschiedde in den Jaare 1719: en volgens deeze minnelijk beraamde schikkingen, zijn ’er op behoorlijke plaatzen nieuwe greppels gegraaven, en op verscheide afstanden paalen gezet, waar van toen ook een kaart gemaakt is. De schouw over dit werk en deszelfs onderhoud word aan de Schouten van wederzijdsch district aanbevolen.

Van de Gooilandert getuigt LAMBERTUS HORTENSIUS, wel eer Schoolvoogd te Naarden, in zijne Latijnsche Beschrijving van den op en ondergang van Naarden; dat zij van zeer oude tijden af, een zeer strijdbaar volk waren, in buitenlandsche oorlogen werden aangenomen , alle anderen in roem en ervarenheid van Krijgskunde te boven gingen, en onder de geoeffendste Krijgsluiden gesteld werden: dat zij, of tot Lijfwagten van den Veldheer werden verkooren, of in de voorde spits pal stonden, in eenen veldslag; dat zij dubbele soldij trokken , de slagorden aanvoerden; de Krijgsampten bekleedden, en in ’t kort, dapperer dan alle anderen gerekend werden. In de oorlogen hunner Vorsten, tegen Gelderland of Frankrijk , en van de Keizers tegen de Turken, of eenigen anderen magtigen vijand, werden zij op milde bezolding ten strijde ontbooden; zo dat zij, volgens dit verhaal, ten allen tijde bewijs gegeeven hebben van hunne onvertsaagdheid. Het blijkt ook, dat zij in latere tijden hunnen krijgelen aard niet hebben afgelegd. Dit toonen veele gevallen, die zij man tegen man onder malkander gehad hebben, en waar van de Ridder HOOFT, als Baljuw van Gooiland, aan de Hooge Overheid en zijne Hoogheid, den Prinse van Oranje, FREDRIK HENDRIK, menigmaal onderrigting heeft moeten geeven; gelijk het mooglijk nog tegenwoordig aan zulke voorbeelden niet zou ontbreeken.

Voorts zijn zij goede Landbouwers, en niet onvernuftig in het geene zij onder handen neemen.

De Regeering der Dorpen in Gooiland is genoegzaam overal eenpaarig. De Baljuw spant de Hooge Vierschaar, met Scheepenen der Stad Naarden. De civiele Regtbank bestaat in den Schout en Scheepenen van ieder Dorp; alle Dorpen hebben vijf Scheepenen; behalven dat ’er voor Laren en Blarikum, die een samengevoegden Regtbank uitmaaken, zeven Scheepenen zijn, waar van ’er bij beurten, Jaarlijks, drie uit het eene, en vier uit het andere Dorp verkooren worden. Zij hebben te samen ook twee Burgemeesteren, die in de andere Dorpen twee in getal zijn, en waar van ’er Jaarlijks een afgaat. De Schout en Burgemeesters maaken een Nominatie van een dubbel getal, waar uit de Baljuw de Scheepenen verkiest; aan wien dan de verkiezing van den nieuwen Buurtmeester staat.

In het Kerkelijke behooren de Predikanten onder de Klassis van Amsterdam.

Onder Gooiland behooren de Stad Naarden, en de Dorpen Huizen, Blarikum, Laren, Hilversum, 's Graveland, Bussum en Muiderberg.

< >