Vaderlandsch woordenboek

Jacobus Kok (1780)

Gepubliceerd op 15-03-2024

COTER-TOL, of Cater-tol

betekenis & definitie

Aan den Yssel, ten westen van de Stad Zwolle, heeft van ouds, en nog tegenwoordig, een kleine Buurt gelegen, Hoeve, of, volgens de oude landtaal, Cote, Kote, of Kate genaamd, waarbij, in laater tijd, aan het Coter-, of Kater-veer, een Schans werd opgeworpen. De Tol, reeds in de tiende eeuwe aldaar geheeven, werd, door OTTO DEN DERDEN, in ’t jaar 973, aan de Abdije van Elten, waarin zijne Dochter Abdisse was, opgedraagen.

In den beginne plagt zij en de volgende Abdissen dezen Tol aan eenige Edelen te verpachten; dan naderhand, en wel in het jaar 1241, werd dezelve, ten behoeve van de Abdije, in eeuwige erfpacht aan de Stad Deventer uitgegeeven, voor twintig ponden en tien Schellingen Deventersche munt, aan het Convent, en zeven schellingen van dezelfde munt aan de Abdisse, jaarlijks te betaalen op St. Martin. De brief, waarbij de Abdis die van Deventer in het bezit daarvan stelde, luidt, uit het Latijn vertaald, aldus:„ALEID, Abdis; HEILWICH, Dekeninne; en het geheele Sticht van Elten, verzekeren haaren Heer OTTO, Bisschop van Utrecht, van haare bereidwillige onderdanigheid, met toewensching van Gods zegen. Wij maken U Eerw. bekend, dat wij, dewijl het vrij bestel over den Cotertol, wederom aan ons is vervallen, eensdeels om dat de Ridder Rudolphus, daarvan in langen tijd geen pacht aan ons betaalt heeft, en dat hij, als niet betaalende, daarop geen recht meer heeft, naar zijn eigen afgeeven, verklaarende, dat, zo hij niet betaalende, het geene hij hadde belooft, alsdan de Tol aan ons wederom zoude zijn vervallen; denzelven aan Schepenen en Raaden, en de overige Burgers van Deventer, voor sekere somme gelds jaarlijks in erfpacht hebben uitgedaan, hem in deze volkomen vrijwaaring beloovende. Ernstig verzoekende, dat gij hun om Godswil, uit onzen naam in ’t bezit daarvan wilt stellen, en vrijwaaren door aan hem Ridder Rudolphus, gelijk het behoord, een stilzwijgen aangaande dezen Tol, op te leggen, en gemelde Burgers handhaven in ’t bezit.

Gedaan te Elten in ’t jaar der genade 1241, 1 May.”

Waarop die van Deventer, bij een bezegelden brief, door hunne Afgevaardigden, zig tot nakoming aan het Stift van Elten verbonden.

In het jaar dertien honderd zeven-en-dertig ontstond ’er, tusschen de Abdij van Elten en de Stad Deventer, een verschil, over de waardij van de bovengemelde Erfpachtspenningen; het welk, in het volgende jaar, door HENDRIK, Proost van Emmerik, en UDE VAN MEKEREN, Rechter des Graaven van Gelre, in de Veluwe, waaraan beide partijen hun verschil gelaaten hadden, werd bijgelegd. Naderhand kwam men overeen, dat de geheele pacht hun voortaan zoude worden betaald met twee-en-negentig halve gouden Overlandsche Keurvorstlijke Rhijnsguldens. Deventer verschoot, in ’t jaar 1467, aan het Klooster te Elten, op gemelden Tol, zeven honderd goudene Overlandsche Keurvorstlijke Rhijnsguldens; op voorwaarde, dat die van de Stad daarvoor, jaarlijks, aan den erfpacht, zo lang die voorss. sommen niet waren afgelegd, zoude korten vijf-en-dertig van dezelfde guldens. Eenige jaaren daarna, de voorgemelde somme afgelost zijnde, werd hem de pacht alvoorens voldaan met twee-en-negentig halve goudguldens, tot omtrent het einde van de zestiende eeuwe; wordende, na dien tijd, dezelve voldaan met 300 Caroliguldens en 5 stuivers.

Meer dan eens is over dezen Tol verschil ontstaan, tusschen de Steden Deventer en Amsteldam. In het jaar 1330 liep hetzelve zo hoog, dat de Ingezetenen van beide Steden handgemeen werden, ja zelfs, van wederzijden, eenigen sneuvelden. De Regeeringen zo van Deventer als van Amsteldam, voor erger beducht, kwamen te zamen overeen, om de geschillen, door drie Steden, die men van wederzijde daartoe verzoeken zou, te beslissen. Haarlem, Leiden en Delft waren gekozen door die van Amsteldam; Kampen, Harderwijk en Amersfoort door die van Deventer.

Doch zij deeden alleen een uitspraak, over het geene van wederzijde zoude gegeeven worden, ter boetinge van de gesneuvelden; laatende de hoofdzaak aan den eed van twaalf Schepenen, en even zo veele Raaden van Deventer, onder verbeurte van duizend ponden Hollandsch. Die van Amsteldam in ’t geheel daarin geen genoegen neemende, als onderstellende aldaar tolvrij te zijn, bewerkten dat Deventer binnen Holland ook boven gewoonte bezwaard werd. Het bestand, in 1346 geslooten, geëindigd zijnde, zogten die van Amsteldam andere Steden in hun belang te trekken; het welk hun ook gelukte. Ter vergoedinge van geleedene schaden, maakten zij zig meester van eenige goederen der Deventers. Gravinne MARGARETHA bewerkte, echter, binnen kort, eene verzoening, die naderhand, door haaren zoon WILLEM VAN BEIJEREN, bevestigd werd, doch waarbij evenwel die van Amsteldam geene genoegzaame voldoening gekreegen hebben.

De Tollenaar meer begeerende dan hun toekwam, ontstonden ’er, in het jaar 1388, nieuwe moeijelijkheden, die, echter, in dat zelfde jaar, vereffend werden, door middel van een verdrag, inhoudende dat die van Amsteldam, voortaan een Ouden Vrankrijkschen of Keizers Schilt, of de waarde daarvan aan tol betaalen zouden, tot dat de zes Steden, Kampen, Harderwijk, Amersfoort, Haarlem, Lejden en Delft, deswegen een uitspraak zouden gedaan hebben.



Zie DUMBAR, Kerklijk en Waereldlijk Deventer, p. 464, enz. Handvesten van Amsteldam, Amsteldamsche Jaarboeken, I Deel, p. 61, 69 en 107.

< >