Vaderlandsch woordenboek

Jacobus Kok (1780)

Gepubliceerd op 31-10-2023

CHRISTIAAN DE TWEEDE

betekenis & definitie

of CHRISTIERNUS, Koning van Denemarken en Zweeden, van wien wij geen verdere melding zullen maaken, als met betrekkinge tot de Nederlanden, alwaar hij zig eenigen tijd onthield, na dat hij, om zijne gruwelijke tirannij, geoefend aan zijne onderdaanen, zijn Rijk had moeten ruimen.

Hij dan, in het jaar vijftien honderd drie-en-twintig, met zijne Gemalinne, (die de zuster van Keizer KAREL DEN VIJFDEN was), benevens zijnen zoon JOHAN, en twee dochters, de vlucht genomen hebbende, kwam, te scheep, binnen Amsteldam, welke Stad, ten aanzien van den koophandel, groote verpligting aan hem had, als hebbende hij niet alleenlijk de voorrechten, door zijne voorzaaten verleend, bevestigd, maar ook merkelijk vermeerderd, schoon in een tijd, dat zijne beloften en giften van weinig krachts waren.

Terwijl hij zig in de gemelde Stad onthield, ontmoette hem de Deensche Aartsbisschop ERIK VAN WILSHENDORP, dien hij, op een schandelijke wijze, verjaagd had. Deze verwonderde zig zeer, zijnen Vorst in dien staat te zien. CHRISTIAAN toonde, echter, dat zijn haat nog niet verminderd was; want hij begeerde op de Magistraat, dat de Aartsbisschop gevat, en hem in handen gesteld zou worden. Doch deze, de zaak doende onderzoeken, bevond, dat ’s Konings haat onwettig was, als zijnde veroorzaakt uit het betrachten van zijn ampt en pligt. De Koning hield, vóór zijn huwelijk met 's Keizers zuster, tot zijn bijzit, een Hollandsche dochter, DUIFJE genaamd. Wel verre van haar, na zijn huwelijk, van zijn persoon te verwijderen, beminde hij haar meer dan te vooren.

De Keizer, hiervan verwittigd, verzocht den Aartsbisschop, dat hij den Koning wilde vermaanen, deze onkuisheid natelaaten, en zijn bijzit van zijn Hof te doen vertrekken. ERIK, hieraan voldoende, vond den Koning zo kwaadaartig, dat, wilde hij zijn leven bewaaren, hij zig genoodzaakt zag, zijn verblijf in deze vrije Landen te zoeken.

Hij zette zig neder te Amsteldam, alwaar hij ook van de Magistraat beschermd werd. Daarenboven beriep hij zig op den Paus en den Keizer, en begaf zig zelfs naar Rome. Van Amsteldam trok de Koning, met zijn gezin, naar Dordrecht, en van daar naar Braband tot den Keizer, die, met den oorlog tegen Frankrijk te veel belemmerd, geene kans zag om hem in zijn Rijk te herstellen. Op aanhouden van den Keizer werd, in Holland en Zeeland, eene vloot van dertig oorlogschepen uitgerust, die, schoon dezelve verstrooid geraakte, den Koning, evenwel, in Denemarken bragt. In Noorwegen geland zijnde, viel hij in handen van den nieuwverkoozen Koning FREDRIK, in het jaar vijftien honderd twee-en-dertig, die hem, op het kasteel Zunderberg, schoon hij hem naar zijnen staat deed onthaalen, in eene naauwe bewaaring hield. Hij zal daar, tot aan zijnen dood, die voorviel in het jaar vijftien honderd negen-en-vijftig, opgesloten.

Geduurende den tijd van zeven-en-twintig jaaren, dat hij aldaar zat, toonde hij groot berouw en leedwezen over zijn gepleegde tiranij, en billijkte de straffe hem toegeschikt. De Deensche Historieschrijvers verhaalen van hem, dat men hem vóór zijne geboorte, in ’s moeders lichaam, reeds hoorde schreijven; dat hij, bij de geboorte, den vuist geslooten hield, en dat, toen de vroedvrouw dien opende, men denzelven vol bloed bevond; waaruit verscheidene kwaade gevolgen voorspeld werden.

Tot dus verre, ten aanzien van dezen Vorst, HALMA gevolgd hebbende, moet, tot betere kennis van onze Vaderlandsche Geschiedenissen, hier nog worden bijgevoegd een verhaal, dat aan het bovengaande ontbreekt, en nader met de waarheid overéénkomt: naamlijk, dat hij, op eigen gezach, in het jaar vijftien honderd negen-en-twintig, in Zeeland, eenige schepen had doen gereed maaken, om zig daarmede naar zijn rijk te begeeven; doch dat de Hollandsche Steden Dordrecht en Amsteldam, hoe gaarne zij hem hadden zien vertrekken, echter, uit voorzorge voor het belang van den koophandel, dit niet onverschillig aanziende, hunne vreeze aan de Landvoogdesse te kennen gaven; die dan ook het uitloopen dier schepen belette: waarop CHRISTIAAN zig naar Oostfriesland begaf, en met Graaf ENNO zulke middelen beraamde, als hun dienstig dachten, doch die in Holland geen mindere bekommering veroorzaakten.

De groote Steden, en bijzonderlijk Amsteldam, zo wel als eenige steden in Braband, Vlaanderen en in Zeeland, hadden, aan Koning CHRISTIAAN, de bruidschat, hem en zijne Gemalinne beloofd, onder ’s Keizers borgtogt, moeten verzekeren. Holland had hiervan een schuldbrief gemaakt van vijftig duizend guldens, waarvan reeds twintig duizend guldens waren opgebragt, welke de Keizer (1523) beloofd had, weder te zullen voldoen. Van het oveige dier schuld meende men dat niets komen zou, indien ’s Konings onderneeming mislukte. Dus deed men, ten Hove, alles wat mogelijk ware, om den Keizer tot de betaaling daarvan te beweegen. Maar het gelukte toen even weinig, als het, verscheidene reizen te vooren, gelukt was, om geld uit de Graaflijke schatkist te zien komen, wanneer de steden vooraf zig tot de betaaling verbonden hadden.

De maatregelen, door Koning FREDRIK, om zig op den throon te vestigen, ter hand genomen, gaven de volslagenste blijken, dat de vreeze voor ‘t nadeel in den koophandel niet ongegrond was, vermits hij te wege bragt, dat de Zond, voor de Hollandsche schepen, gesloten gehouden werd. De bedreigingen der Lubekkers bevestigden dit nog meer. De Staaten, om de nadeelen zo veel te verhoeden als doenlijk ware, leidden, met goedkeuringe van den Keizer, een provisioneel verbod op de vaart naar ‘t Oosten.

CHRISTIAAN DE TWEEDE had, in Oostfriesland, wel vijf duizend man bijeen verzameld; maar hem ontbraken schepen tot den overtogt. De Keizer wees niet alleenlijk zijn schriftlijk verzoek, om dezelven te bekomen, van de hand, maar daarop volgde eerlang een verbodschrift, om hem met schepen of op eenige andere wijze te ondersteunen. Verstandiger zou men met een Vorst van zijne geaartheid hebben kunnen handelen, dan dit zag men, of wilde men eerst zien, toen het te laat was. Hij, zig hiermede gehoond en getergd rekenende, en weetende dat Holland ontbloot van krijgsvolk was, besloot tot een wanhoopigen stap, naamlijk, een inval in die Provintie te doen. Dewijl hij zelden lang beraad nam, rukte hij zijne benden bijeen, in het midden van de maand September, en trok ’er mede door Overijssel, Gelderland, Kuilenburg, Vianen en ‘t Nedersticht, tot in het hart van Holland, loopende het platte land tot Delft toe af. Eenigen zijner besoldigden streefden naar den Haag, ‘t welk zij van volk ontbloot vonden; de Ingezetenen waren naar de naaste steden, en de Leden van den Raad naar Amsteldam en Haarlem geweeken: terwijl de balling uit zijn eigen Rijk, gerust, zijn nachtverblijf te Rijswijk hield.

Men vermoede niet, dat dit alles met de gezegde vijf duizend man geschiede: de lust tot rooven had dat getal reeds tot meer dan twaalf duizend doen aanwassen, waarvan ’er ruim drie duizend, den Koning tot hunnen leidsman hebbende, naar Alkmaar togen, ten dien tijde, voor het grootste gedeelte, nog onbewoond. Hier hielden zij hun verblijf, geduurende den tijd van vijf dagen; veroorzaakende, door het plonderen en rooven, eene schade, die, door de Regeering, eenige jaaren laater, tusschen de agt en negenduizend guldens begroot werd; waarlijk, voor eene Stad, als Alkmaar toen was, eene aanzienlijke somme. Alle de omliggende steden, Hoorn, Medenblik, enz. waren in de uiterste vreeze.

Keizer KAREL, die geene magt binnenslands op de been had, om CHRISTIAAN, in den voortgang zijner onderneeminge tegentegaan, zocht, door middel van JORIS SCHENK, Stadhouder van Friesland, met hem in onderhandelinge te komen. CHRISTIAAN, zijnen kans nu te schoon ziende, begeerde niet te vertrekken, aleer hem de volle somme zijns beloofden bruidschats voldaan, en twaalf oorlogschepen, ten overtogt dienstig, geleverd waren; hiertoe moest men nu besluiten, dat men te vooren, met hem in stilte te ondersteunen, met een geringe somme, had kunnen voorkomen. De Nederlanders zagen hem, op den 26sten van de maand October des jaars vijftien honderd één-en-dertig, van Medenblik vertrekken, zonder naar zijne terugkomst te verlangen, die ook, gelijk uit het voorige te zien is, niet gebeurde.

De verdere handelingen met de volgende Koningen van Denemarken, als CHRISTIAAN DEN DERDEN, DEN VIERDEN, DEN VIJFDEN en DEN ZESDEN, zijn meest te vinden in het Recueil der Tractaaten en in de Stedelijke Handvesten en Privilegiën, bijzonderlijk in die van de Stad Amsteldam.

Zie MEURSII Hist. Danica. PUFFENDORP, Inleiding tot de Historie. COMMELIN, Beschrijving van Amsteldam, fol. 295, 296, enz.

< >