Vaderlandsch woordenboek

Jacobus Kok (1780)

Gepubliceerd op 30-01-2024

BRIEL, De

betekenis & definitie

de elfde Stad in den rang der stemmende Steden van ’t Zuiderkwartier van Holland, in het Land van Voorne, niet verre van den mond der Maaze, schuin tegenover den noordwesterhoek van het Eiland Roozenburg; drie en een half uur van Delft, en bijna vier uuren van Rotterdam. Deze Stad heeft haaren naam ontleend van het gat des Rhijns, de Helius, of Heel genaamd, ’t welk aldaar zeer breed is; zij plagt daarom oudtijds genaamd te worden de Breehil, of Briheel, ’t welk in den naam van Briel veranderd is. Wat haare Oudheid aangaat, het is met geen zekerheid te zeggen, wanneer zij gebouwd is.

Daar zijn ’er die meenen, dat zulks geschied zou zijn na de vernieling van ’t kasteel Helium, welks bestaan, gelijk den Oudheidkundigen bekend is, door veelen geheel ontkend wordt. (Zie, onder anderen, ALTING, fol. 82.) Wij willen ons niet inlaaten in de twisten, die bij sommigen plaats gehad hebben, of de Briel onder Zeeland, dan onder Holland behoore; dien het lust, hiervoor het voor en tegen te weeten, leeze VAN LEEUWEN en BOXHORN. Wegens de oudheid van den Briel moeten wij nog aantekenen, dat dezelve, volgens veele Schrijvers, in de jaaren 1372 en 1388, reeds eene aanzienlijke Stad genoemd wordt. Wat derzelver Grootte betreft, deze kan men opmaaken uit het getal der huizen en bewooners; wordende het eerstgemelde op negen honderd veertig, en het andere op bijna vijf duizend begroot. De Sterkte der Stad bestaat in haare haven, poorten en vestingwerken. De haven loopt van de Maas, tusschen twee hoofden, na en voorbij de rechterzijde van de Waterpoort, in de Stad. Zij heeft een tamelijke lengte, en verdeelt zig, even voorbij gemelde poort, in twee takken, waarvan de rechter door een gedeelte der Stad loopt. Op of aan ’t einde van dien tak is een ruim langwerpig vierkant dok, geschikt ter berginge van schepen. Gemelde haven is met zeer goede Huizen, schutdeuren en eenen Duiker voorzien; men wil dat zij in het jaar 1576 gemaakt is. Ook was, aan den mond dezer haven, een sterk Fort aangelegd, ’t welk, echter, van tijd tot tijd verminderd is. Het getal der poorten van den Briel, is vier: de Waterpoort, de Noordpoort, de Langepoort en de Kampoort; de drie laatstgenoemden zijn, na den aanleg der tegenwoordige vestingwerken, eerst volbouwd, naamlijk in de jaaren 1704, 1705 en 1709. In den aanvang dezer eeuwe, zijn de vestingwerken merkelijk verbeterd, en verscheidene nieuwe daar bij aangelegd; zodat dezelve thans bestaan dit een Kapitaalen of hoofdwal, negen Bolwerken, en vijf Ravelijnen, ter behoorlijke plaatse tusschen de bolwerken ingelegd. Aan den Maaskant is de hoofdwal met steen opgehaald, en met twee Conterscharpen en bedekte wegen gedekt, waarbij de voornoemde sluizen mede van het grootste belang zijn. De Bezetting bestaat ’er doorgaans uit agt kompagniën Voetvolk. Deze stonden voorheen, met die van Hellevoetsluis, onder een zelfden Kommandeur, doch, volgens besluit van den 17den November 1724, is sedert in iedere plaatse een Majoor aangesteld. Tegenwoordig is in den Briel een Sergeant-Majoor of Wachtmeester. Wat de kerklijke gebouwen betreft, het oudste daarvan, welks stichting onzeker is, is de Groote Kerk, weleer aan ST. CATHATINA gewijd. Het is bekend, dat daarin (1337), door Heer GERARD VAN VOORN, een Kapittel van agt Kanunniken gesticht is. Uit een opschrift aan den Toren ziet men, dat dezelve in 1417 gebouwd, in 1456 ingestort, en in 1452 herbouwd is. Hij heeft de hoogte van drie honderd en twintig trappen; rust op zwaare kolommen; is met uurwerk en klokkenspei voorzien, en dient, in het wintersaisoen, den zeelieden voor een baak. De kerk is met een fraai orgel versierd, en pronkt ook reet de fraaie grafstede van den Admiraal PHILJPS VAN ALMONDE, aldaar opgericht in het jaar 1711.De tweede Kerk is de Maarlandsche, van welke men zegt dat zij, in 1440, door FRANK VAN BORSSELEN; als Heer van Voorn, gesticht werd. Zij is, bouwvallig zijnde, in 1617 herbouwd. De Hervormde Gemeente wordt bediend door drie Predikanten, die tot de Klassis van Voorne behooren

De Waalsche Kerk, die weleer ten gebruike der Engelschen geschikt was, is mede een aanzienlijk gebouw, en wordt door éénen Predikant bediend. De Lutherschen en de Doopsgezinden hebben ’er geene Kerken, maar men vindt ’er ééne van de Remonstranten, die ’er mede éénen Predikant hebben. Ook hebben de Roomschgezinden, die tot de Jansenisten behooren, ’er eene Staatie. Weleer waren ’er zes Kloosters; doch zij zijn deels vernietigd, deels tot andere gebruiken geschikt. De verdere geestlijke gebouwen zijn het Gasthuis, het Oude-Vrouwenhuis, het Weeshuis, de Latijmsche School, enz.

Onder de Wereldlijke gebouwen komt allereerst in aanmerkinge het Stadhuis, voorts de Waag; het Gemeenelands en Stads Gevangenhuis van den Briel en den Lande van Voorn; de Magazijnen; Stads- of St. Joris-doele, waarin de Burgerkrijgsraad eene ruime langwerpig vierkante kamer heeft; en eindelijk het Commandeurshuis. Alle deze gebouwen, om dat zij wel onderhouden worden, zijn vrij aanzienlijk.



Den Briel
is, reeds van oude tijden af, met verscheiden Voorrechten begiftigd geworden, onder anderen met het recht van eene Vuurbaak te mogen Stellen, verleend in 1280, 1333, 1338 en 1358; vrijdom van ’t Stapelrecht te Dordrecht, in 1394, en het recht van Exue, in 1497. Een misdaadiger mogt aldaar niet meer verbeuren dan vijftig ponden. Grooter voorrecht, echter, is het dat deze Stad niet alleenlijk zitting en stem heeft in de Vergaderinge der Staaten van Holland, en op haare beurt in het Kollegie der Gecommitteerde Raaden, maar ook in de Kamer ter Auditie van des gemeenen lands rekeningen van Holland, en in ’t Kollegie ter Admiraliteit op de Maaze. Nog heeft den Briel, benevens Delft, Rotterdam, Schiedam en Enkhuizen, bewind over de groote visscherij. Ook stelt de Regeering aldaar eenen Heemraad in het Kollegie van Opperdijkgraaf en Heemraaden van het Land van Voorns.

De Regeering der Stad bestaat uit één’ Baljuw, twee Burgemeesteren, zeven Schepenen en twee Raaden. Voorts een Kollegie van vijftien Vroedschappen, één Pensionaris, één Sekretaris en één Substituit Secretaris.

Eertijds bloeide in den Briel de Handel, door de Haringvisscherij, die ’er naderhand geheel verloopen is. Thans wordt ‘er nog eenige koophandel gedreeven in Graanen en in Meekrap. De graanmarkt wordt ’er ’s Maandags gehouden. Ook houdt men er eene vrije jaarmarkt.

Onder de Geleerde en Vermaarde mannen, die deze Stad heeft voortgebragt, verdienen genoemd te worden de alombekende ENGEL MERULA en K. NIEUSTAD, Hoogleeraars in de Rechten te Leiden, DIRK VAN DAM, MARTEN HARPERTSZ. TROMP, WITTE CORNELISSE DE WITT, PHILIPS VAN ALMONDE, en andere.

Onder de regeering' van Hertog ALBRECHT VAN BEIJEREN werd de Stad Briel, nevens de Landen van Voorn, in het jaar 1397, belast met het leveren van honderd gewapende mannen, vier Smeden, vier Timmerlieden en vier Metzelaars, ten dienste van het leger tegen de Oostfriezen. In 1471 werden ’er eenige Zeeroovers gevangelijk binnen gebragt en gestraft; het nadeel, door derzelver medemakkers, van toen af tot in ’t jaar 1490, veroorzaakt, gevoegd bij de twisten der Hoekschen en Kabbeljaauwschen, waarin de Briel, in 1488 en 1489, rijklijk deelde, was niet gering. In ’t jaar 1566 maakte de Kerkhervorming aldaar reeds eenigen opgang; zelfs werd zij door de Stads Regenten aangenomen: waarom deze naderhand van hunne ampten ontzet en vier-en-twintig Burgers gebannen werden. Het geen, echter, den Briel in onze Geschiedenissen meest beroemd gemaakt heeft, is de bekende inneeming door de Watergeuzen; eene daad, welke door vijand en vriend eenpaariglijk gehouden wordt voor de herstelling, of liever voor de grondlegging der Nederlandsche Vrijheid: waarom, bij sommige welmeenenden, de dag van den eersten April nog jaarlijks als een bijzondere gedenkdag word gevierd.

De Helden, door welke deze daad verricht werd, waren, volgens BOR en anderen, BARTHOLD ENTES VAN MENTHEDA, Vice-Admiraal, onder bevel van den Admiraal Graave VAN LUMEI; Jonker WILLEM VAN TRESLONG ; Jonker JACOB KABBELJAAUW; GUILLIAUME, Graaf van Gent; Kapitein LOY; JAN KLAASSE SPIEGEL; NICOLAAS RUIGHAVER; JACOB SYMONSZ. DE RYK; JAN SYMONSE ROL; WOUTER FRANSE; FOKKE ABELS; Kapitein DAEM; ROBOL MAARTEN MERONS; GILLIS STELTMAN; HENDRIK THOMASSE; Kapitein GELEIN; ELLER VLIERHOP; MARINUS BRAND; Kapitein JELMER; BRUIN VAN UTRECHT; KORNELIS LOUFZE VAN EVERDINGEN; OOM HEDDING: D’OVELENS; LANCELOT VAN BREDERODE; VAN ZWIETEN; DIRK DUIVEL; JACQUES HENNEBERT; JACOB ANTHONIESZ en SALOMON VAN DER HOEVE. De zes laatstgenoemden worden niet door BOR, maar door HOOFT genoemd. Ook vindt men bij anderen nog grooter verschit. BOR en HOOFT noemen OOM BEDDING en D’OVELENS, als twee persoonen, welke VAN MEETEREN slechts als één persoon noemt, zeggende OOM BEDDING DOVELENS van Antwerpen. Het zal den leezer niet onaangenaam zijn, deze gewigtige gebeurtenis hier kortljk gemeld te vinden.

De Watergeuzen, op bevel van Koningin ELISABETH, de Engelsche havens hebbende moeten ruimen, en geen smaak in zeeschuimen meer vindende, leiden het toe om iets loflijker te verrichten. Met zes-en-twintig schepen Engeland verlaaten hebbende, was het oogmerk de vloot van ALBA optezoeken, en indien dit mislukte, Enkhuizen of eenige andere plaats in ’t Noorderkwartier aantetasten. Van de Vloot niets vindende dan twee schepen, waren dezelven spoedig prijs gemaakt; en alzo de wind, tot het tweede oogmerk, niet dienstig was, moesten zij de Maas binnen loopen. De schepen van DAAM en BRANDT hadden den voortogt, en werden door de vier-en-twintig anderen gevolgd. Men weet dat zij op niets minder dachten, dan om zig van den Briel te verzekeren. Doch, op Zondag middag omtrent twee uuren, zijnde den eersten April 1572, streeken zij voor den Briel het zeil. De Inwooners hielden hen voor koopvaarders. De Brielsche Veerman JAN PIETERSZOON KOPPESTOK was de eenige, die om de Watergeuzen dacht. Zo dra hij dit denkbeeld aan eenigen zijner Passagiers bekend gemaakt had, bevong de schrik hen dermaate, dat zij zig weder te rug deeden brengen. KOPPESTOK ZIg dan van hun ontlast hebbende, voer naar de Vloot, en vraagde naar BLOIS VAN TRESLONG, wiens vader welëer Baljuw van den Briel en van den Lande van Voorne geweest was.

Dezen gevonden en verwelkomd hebbende, werd KOPPESTOK terstond bij LUMEI gebragt, door wien hem te kennen gegeeven werd, dat hij eenen aanslag op de Stad moest waagen. De Veerman liet zig beweegen, om een boodschap van LUMEI in de Stad te doen, en nam, als een geloofsteken, den Zegelring van TRESLONG mede. Aan land gekomen zijnde, werd hem de poort geopend; hij begaf zig terstond naar het Stadhuis, zig niet stoorende aan de goede of kwaade woorden, die hem nageroepen werden. Aan de Wethouderschap maakte hij bekend, hoe hem, door LUMEI, TRESLONG en andere Hoplieden van den Prins, bevolen was te verzoeken, dat de Magistraat twee Gemagtigden naar buiten wilde zenden, om met hun te spreeken, onder belofte van hen vrij en vrank te rug te zullen laaten keeren, alzo men niets voorhad, dan het volk van den Tienden Penning en ALBA’S dwinglandij te ontheffen; hij vertoonde, ten bewijze van zijnen last, den Zegelring. Burgemeester NECKER vraagde hem, hoe sterk men was? Hij slaat ’er in den blinde na, en zegt vijfduizend mannen; welk onbezonnen antwoord zulk een algemeenen schrik veroorzaakte, dat zij terstond aan het stemmen gingen, op wien de bezending vallen zou. De twee daar toe benoemden gingen schoorvoetende mede, om in zeker huis, tusschen het Hoofd en de Stad, het voorstel van LUMEI, Graave van der Mark, te hooren.

Deze eischte, uit ’s Prinsen naam, als Stadhouder des Konings, de Stad op, en gaf aan de afgezondenen twee uuren tijds tot beraad; waarmede hij hen liet vertrekken, intusschen was van binnen alles in beweeginge: ieder zakte en pakte wat hij kon, en vluchtte daarmede naar buiten. Het krijgsvolk, dat reeds ontscheept en tot voor de Poort genaderd was, vraagde, of men hen zou binnen laaten, dan of zij zig zelven den weg daar toe moeiten baanen? Bovengemelde Burgemeester NECKER was de eerste, die in den Raad tot de overgaave stemde; na hem deed zulks KLAAS JANSSE KOEKEBAKKER, en vervolgens meer anderen; doch niemand wilde de eerste zijn om het antwoord te geeven. Intusschen weeken de vermogendsten ter Stad uit, en de gemeenen scheenen ’er voor, om LUMEI binnen te laaten. Deze, onkundig hoe het van binnen gesteld was, en duchtende dat zij bezig waren met zig te versterken, rukte, vóór dat Burgemeesteren hem antwoord zonden, met twee Regimenten stadwaarts; het eene werd aangevoerd door TRESLONG. Aan de Zuidpoort liep de Rentmeeder JOAN VAN DUIVENVOORDEN, die het meende te ontvluchten, de zijnen in den mond, en wederhield zijne Soldaaten hem aantevallen. De andere troep, die door ROBOL aangevoerd werd, naderde de Noordpoort, die zij, met bijeengezamelde rijstakken, droo en pek, in den brand stak, en vervolgens, met het einde van eenen mast, openliep.

Des avonds tusschen agt en negen uuren werden zij meester van de Stad. LUMEI trok de Noord- en TRESLONG de Zuidpoort in, in alles met bijna twee honderd en vijftig mannen, zijnde deels Luikerwaalen, deels gevluchte Nederlanders; doch allen wakkere gasten, die geen gevaar schroomden; wier gemoed tegen de Spanjaarden verbitterd was, en die onwetende den grondslag van de vrijheid bewerkten. De Burgerij vond geene reden om zig te beklaagen. Doch allerdeerlijkst, en zelfs schandeliik, was de woede tegen de Geestlijkheid. Daags daaraan moesten het de weerelooze Beelden misgelden; wordende, met eene ongehoorde dolheid, de Kerken en Kloosters geplonderd, en alle de Geestlijken, waaronder ook de Nonnen van St. Clara, ter Stad uitgejaagd. LUMEI meende de Stad in den brand te steeken, en met schande te verlaaten; doch sommigen van zijne togtgenooten verzetteden zig daar tegen, en beslooten tot eene manlijke verdediging.

ORANJE, wien van de zaak kennis gegeeven was, keurde ’t laatste voor het beste, en beval zulks ook aan LUMEI, met belofte van onderstand. Zo goed mogelijk was werd vervolgens den Briel versterkt, en in staat gesteid om ALBA te kunnen afwachten. Deze, om ’er zig weder meester van te maaken, beval den Graave VAN BOSSU, van Utrecht derwaarts te trekken, en den Briel te herneemen. Deerlijk bezuurde Rotterdam de mislukte onderneeming van BOSSU, die, om zig van zijn verlies voor den Briel te wreeken, de Burgers aldaar schandelijk deed vermoorden. De Stad, na deze onverwachte verovering, welke moeite de Spaanschen ook naderhand te werk stelden, om ’er wederom meester van te worden, bleef aan der Staaten zijde.

In den jaare 1585 werd den Briel aan de kroon van Engeland in pandschap gegeeven, en voorzien met eene Engelsche Bezetting, die ’er bleef tot den 14den Junij 1616. Deszelfs vrijdom werd in dat jaar bewerkt, door den Heer JAN VAN OLDENBARNEVELD. Hiermede werd het Land de grootste dienst beweezen, schoon die bevrijding bijna drie millioenen guldens gekost hadt.

Rijklijk hadden die van den Briel hun aandeel in de binnenlandsche beroerten, ontstaan uit de Kerklijke twisten tusschen de Remonstranten en Contra-Remonstranten, de Regeering was ’er van den beginne af, de eerstgenoemden ten sterksten toegedaan. Zeer groot waren ’er de beweegingen, toen de Magistraat besloot tot de de afzetting van den Gereformeerden Predikant WILLEM CRYNSZOON; welk besluit zij, in de maand Augustus des jaars 1617 daadlijk te werk stelde. Zij, die gemelden Predikant toegedaan waren, dreigden, zig met geweld meester van de Kerk te zullen maaken; doch de Bezetting hield hen in teugel. Grooten steun vonden de Gereformeerden aan Prins MAURITS, die ’er twee Regimenten voetvolk deed inrukken: zodat de beide partijen toen ieder een steun hadden. Aan de Gereformeerden, die men ’er het houden van alle vergaderingen ten strengsten verboden had, werd, in het jaar 1618, de Maarlandsche Kerk ingeruimd. In de maand September verscheen ’er de Prins, die ’er verandering in de Regeering maakte; waarmede de Gereformeerden geheel de overhand bekwamen, en aan de gemelde twisten een perk gesteld werd.

In het jaar 1651 ontstonden in den Briel wederom hevige twisten, over de Magistraatsbestelling, die, echter, door Gemagtigden van wegen de Staaten van Holland, goed en spoedig beslist werden. De geschillen, in het jaar 1661 tusschen deze Stad en Rotterdam, ontstaan, over het aanstellen van nieuwe Lootzen, werden zo hevig, dat men daaraan den naam van den Brielschen Oorlog gaf. Die van Rotterdam deeden de Brielsche Marktschepen aan ketenen leggen, en de Rotterdamsche Lootzen werden in den Briei in beslag genomen. Deze twisten werden eerst langen tijd daarna beslist, door eene overeenkomst, dat de Lootzen in den Briel zouden woonachtig moeten weezen. Telkens, echter, ontstonden ’er nieuwe zwaarigheden.

Groot gevaar liep deze Stad, in het jaar 1672, zo wel door de Engelsche als Fransche Vlooten. De Regeering verzocht, in 1673, om een talrijker Bezetting; doch men antwoordde, dat het volk niet gemist kon worden. De zuide winden alleen beletteden de vijanden te landen. Toen, in ’t jaar 1702, zo wel voor den Briel als andere kusten, alle behoorelijke zorg gedraagen was, bleef de Stad, gelijk in de volgende oorlogen, onaangeroerd; zodat ’er na dien tijd geene zaaken van belang zijn voorgevallen.

Het oudste Wapen en Zegel dezer Stad was een Paal, en aan wederzijden van denzelven een Zalm. In laatere tijden was het een prachtig Kasteel of Slot, aan beide zijde met Kanteelingen en Torens, en in ’t midden met het wapen van de Heeren van Voorne; waarbij naderhand nog de Centauren, als Supports of Wapenschilddragers, gevoegd zijn.

Bovengemelde inneeming van den Briel door de Watergeuzen heeft de Stad zo beroemd gemaakt, dat alle onze Nederlandsche Historieschrijvers van haar gewaagd hebben. ALKEMADE heeft ’er eene afzonderlijke beschrijving van vervaardigd, in ’t jaar 1729, te Rotterdam, met eenige hoofddeelen en noodige bijvoegzelen, door deszelfs schoonzoon, den Heer VAN DER SCHELLING, in folio, in ’t licht gebragt, onder den tijtel, Beschrijving van de Stad Briel en den Lande van Voorne. In dezelve vindt men alles met veel naauwkeurigheid zamengesteld; zij bestaat in twee delen, met de noodige kaarten.

< >