of VAN BEIJMA, die een afstammeling van het eerstgemelde Adelijke Geslacht was, en in huwelijk had JEL BOTTINGA, waarbij hij een Zoon teelde, mede SJOERD genaamd, die 1508 Vaandrig van een bende Ruiters, onder, den Graaf VAN NASSAU, was, doch ongehuwd, in den ouderdom van 25 jaaren, overleed. Zijn Vader was een der eerste en ijverigste Friezen, die het vermaarde Verbond der Edelen ondertekenden.
Hij spaarde geene moeite om ook andere Edelen tot die ondertekening aantemoedigen. Om daarin te beter te slagen, verzocht en verwierf hij, van Graaf LODEWIJK VAN NASSAU, en van den Heer VAN BREDERODE, eene Copie of nederduitsch Afschrift, door hem zelven onderschreven. Hier bij was gevoegd een Hoogduitsch Bericht, mede door gemelden Graaf ondertekend, waarnaar de Friesche Bondgenooten zig hadden te gedragen. Naderhand ontwierp BEIMA nog een bijzonder verbondschrift, ten huize van PIETER BERRINS, dat ook door verscheidene Edelen onderschreven werd. Toen de zaak der Edelen begon te rug te gaan (1567) en BREDERODE, om het uiterste te waagen, zig in Amsteldam geworpen had, vervoegde BEIMA zig, met meer andere Friesche Edelen, bij hem; doch hun werd het inkomen in de Stad belet. Vertrokken zijnde, werden zij ongelukkiglijk ontdekt; door verraad van den Schipper, of bij toeval (schoon wij liefst het eerste gelooven), werd hun Schip op een zandplaat vast gezet; BEIMA benevens meer anderen gevangen genomen zijnde, werden zij eerst naar Harlingen, daarna naar Vilvoorden, of op het Kasteel Ruppelmonde, en eindelijk naar Brussel gebragt, in welke Stad deeze edele Voorstander der Vaderlandsche Vrijheid, op den 28sten Mei des jaars 1568, bij vonnis van ALBA, veroordeeld werd om onthoofd te worden, met verbeurdverklaring van zijne goederen.
Dit vonnis werd, den 1sten Junij, ten uitvoer gebragt; wordende het Hoofd op een paal gesteld en het lichaam daar aan gehangen; in welken akeligen toestand het gebleeven zou hebben, ware het niet, dat BEIMA, nog vóór zijnen sterven, gebiecht hebbende, de ongewijde aarde verdiend had. Het schijnt dus onzeker, of hij den Roomschen Godsdienst is blijven aankleven, dan zig op het stuk van den Godsdienst onverschillig gedragen hebbe als mede, of men het doen der biechte, of wel het voorgeeven daarvan, aan de genegenheid van den Priester, die kort voor zijnen dood bij hem was, moet toeschrijven.
ACRONIUS getuigt, in eene Leerrede, van goederhand bericht te zijn, dat BEIMA in den Hervormden Godsdienst zo wel onderweezen was, dat hij, in de gevangenis te Brussel, den Roomschen Biechtvader, die hem toegevoegd was, en zomtijds bij hem kwam, zogt te bekeeren en tot zijn geloof overtebrengen; ja dat die Biechtvader naderhand ook het Pausdom verlaaten heeft, en Predikant onder de Hervormden geworden was; dat voorts BEIMA’S Weduwe, zulks vernomen hebbende, en begeerig zijnde, aangaande het einde haares mans onderricht te worden, zig naar den gemelden Biechtvader begaf, en dat deeze, op de vraag, of haar man standvastig gebleeven was, haar geantwoord had: Ik meende hem te bekeeren, maar hij bekeerde mij. Dit antwoord, zegt ACRONIUS, strekte de Weduwe tot troost, anderen ten voorbeelde, en wordt den Leezer ter beoordeelinge gelaaten, wat ’er te houden zij van zijne biecht, waardoor hij zig, na zijnen dood, van grooter smaad bevrijd heeft.
J. W. TE WATER, Verbond der Edelen, IIde Stuk, bl.
183. enz.