Vaderlandsch woordenboek

Jacobus Kok (1780)

Gepubliceerd op 31-10-2023

BEGRAAVENISSEN

betekenis & definitie

zijn die plegtigheden en gebruiken, welke, van de oudste tijden en eerste Volken, tot ons zijn overgebragt, en, als een der voornaamste pligten, onderhouden worden. Het volgende zal ons doen zien, waarom dezelve, met de daarop gevolgde eerbewijzingen en vereeuwigingen, nodig geacht en in gebruik zijn gekomen.

Het menschelijk geslacht is, zints deszelfs begin, wel aan de sterflijkheid, maar aan geene menschelijke Wetten onderworpen geweest, veel min aan burgerlijke gebruiken: dus was ’er niets, dat hun verpligte, de lichaamen der afgestorvenen te begraaven. Doch al vroeg heeft de Natuur en de gezonde reden, aan aste Volkeren, een zekere achting en eerbied voor de gestorvenen ingeprent, die het als onbetaamelijk en schandelijk deed voorkomen, de lichaamen hunner vrienden en bloedverwanten ten prooij der roofzuchtige dieren te laaten. Met vrugt en vermaak zal men kunnen leezen, de Verhandeling hier over geschreeven, door den vermaarden H. DE GROOT, in zijn Boek Van het Recht des Oorlogs en des Vredes. Behalven deeze door Natuur en Reden ingeprente achting, vorderde hun eigen welzijn, en de bewaaring hunner gezondheid, de Lijken, die, even als een uitgebluschte lamp, niets dan stank en onreinigheid nalieten, onder de aarde te verbergen, of tot assche te doen verbranden.

Uit de gewijde bladeren zien wij, hoe zorgvuldig ABRAHAM omtrent de begraaving zijner Huisvrouw SARA was. De Jooden hebben, in laater tijd, in dit geval, zig altoos naauwkeurig moeten gedragen volgens de voorschriften van MOZES. De Heidenen maakten gebruik van het balzemen en verbranden der Lichaamen; zij bewaarden de overgebleevene of bij een vergaderde assche, oordeelende het overschot hunner bloedvrienden dus beter te kunnen bewaaren, dan door dezelve geheel en al ten spijze der wormen over te laaten; zij stelden dit zelfs boven de begraaving en zalving. Doch veele Heidenen van laater tijd, door den invloed van het Christendom en deszelfs beschaafder zeden verlicht, zijn van deeze Barbaarsche gewoonte afgestapt.

De aart onzes werks vordert, onzen Leezeren onder ’t oog te brengen, hoe astereerst de Batavieren en Romeinen, hier te Lande, zig bij deeze plegtigheden gedragen hebben, hoe hunne gebruiken afgeschaft en andere in de plaats gesteld zijn.

Volgens de aantekening van JULIUS CAESAR (Gast. Oorl V Boek), werden de Lijken der Batavieren en Germanen, omtrent den tijd van 's Heilands geboorte, kostelijk toegemaakt, en met astes wat den Overleedenen lief en waard was, zijne knechten, onderdaanen en beesten, in het vuur geworpen, als dienende tot een staat en orde der uitvaart. TACITUS, die honderd jaaren daarna hunne zeden met opmerking gadegeslagen heeft, getuigt van een minder pracht: zeggende (Zeden der Germ. C. 27), dat hunne begraafenissen met weinig pracht verzeld waren; en verder, dat asteen de lichaamen van vermaarde Mannen, met zeker soort van hout, verbrand werden; dat deezen brandstapel, naar de wijze der Grieken en Romeinen, niet vermeerderd of aangevuld werd, noch met ingeworpene klederen, noch met welriekende specerijen, maar dat asteen de Wapenen van den Overleedene, en ook zomtijds zijn Paard, daar werd bijgedaan; dat zij de kostbaare versiering der Grafsteden verachtten, als oordeelende die den Overleedene lastig te zijn; dat zij de graven maakten van opgeworpene aardzoden.

Dat TACITUS hier de begraaving der Batavieren als eenvoudig en zonder pracht beschrijft, maakende zelfs geen het minste gewag van het verzesten of volgen der lijkbaar door de naaste bloedvrienden bij de begraaving of verbranding, is ligt nategaan, als men in aanmerking neemt, de uisteekende pracht en kostbaare Lijkstaatsien der Romeinen, en inzonderheid die van hunne Keizeren, vooral wanneer dezelve vergood werden: waar van HERODIANUS eene uitvoerige beschrijving heeft nagelaaten.

De Lijkbehandelingen der Ouden bestonden meer in gebruiklijkheden, dan in noodzaaklijke pligten; zij waren dus, naar het onderscheid der Volkeren, ook verschistende: doch in de meest gebruiklijke kwamen zij veelal overeen.

De Held, die voor het Vaderland gestorven was, werd van de naaste vrienden, zo lang hij nog adem haalde, gekust en omhelsd, zelfs door aste de tegenwoordig zijnde Veldoversten; ten bewijze van hunne liefde en genegenheid voor zijne dapperheid. Maar zo ras hij den adem had uitgeblaazen, werden hem, niet asteen de oogen, maar zelfs, met grooten eerbied, de lippen gesloten, en daarna het Lijk gewasschen en gezalfd; vervolgens een doodkleed, dat door de vrouw of naastbestaande van den overleedene geweeven was, aangetrokken; dit noemde men WAADEN. De doodskleederen waren doorgaans wit, zo als nog tegenwoordig; doch voor voornaame Persoonen gebruikte men ook wel purpere. Bij sommigen was het ook gebruikelijk, den Overleedene het beste kleed aantetrekken, over ’t welk, door den Reewer, Raawer of Reewster, een Ree of Raa (doodkleed) werd gelegd. Vervolgens werden hunne hoofden met kroonen gesierd; ’t welk ook door de oude Hostanders en Friezen is gevolgd.

Want het is kenbaar, dat de Lijken, inzonderheid die der bloedgetuigen, en der ongehuwde Jongelingen en Maagden, met groene kroontjes versierd plagten te worden. Daarenboven was de gewoonte, dat ten tijde der Uitvaart, op de doodkist, drie kroonen werden vastgemaakt, uit welker toestel en verwe men den staat des Overleedenen onderkennen konde; dat is, of hij of zij gehuwd of ongehuwd ware, zomtijds met bijvoeging van de eerste Letter des naams.

Ook hadden de Dragers (het welk nog heden, doch meest bij de Roomschgezinden, in gebruik is) een groenen tak van Laurier, of palm, in de hand of mond, of ook wel versierde takken; waar uit het kennelijk was, of de Oveleedene Vrijer of Vrijster ware. Ook was men zeer naauwkeurig, om door het Hoofdsierzel der Vrouwen aantetoonen, of zij gehuwd of ongehuwd gestorven was. Doch wat aangaat het begraaven met Kroonen, zulks is, door de aanzienlijke Vorsten uit het Huis van Bourgondien, bestendig gevolgd.

STRADA levert ons daarvan een bewijs op, als hij, op het jaar 1578, melding maakt van de begraavenis van DON JAN VAN OOSTENRIJK. Hij was bekleed (zegt hij) met zijne Wapenen, en daarenboven had hij een Kroon op het hoofd, gelijkerwijs aste Prinsen van zijn Huis gemeenlijk begraaven wierden". En Hooft, zegt: dat hem een Kroon, straalende van Diamanten, was op het hoofd gezet.

Bij de Ouden waren deeze Kroontjes asteen van bloemen gemaakt, om daardoor aanteduiden, een zinnebeeld van rust. Ook werden zij, die ongelukkig om het leeven gekomen waren, daar mede niet versierd, maar hunne hoofden enkel met een doek omwonden.

De Lijken, dusdanig opgesierd, werden op een draagbeddeke geleigd, tot den dag der begraaving bewaakt, en daaromtrent, door sommigen, een autaar opgericht, waarop eenig reukwerk werd aangestoken, om geur en licht te verschaffen; van welk gebruik men wil dat de Roomschgezinden het branden van Waschkaarsen bij de dooden ontleend hebben. Van groote en uitmuntende Mannen werden ook beeltenissen, zeer naar hen gelijkende, vervaardigd, en bij de begraafplaats neder gesteld.

VARRO maakt ook melding van de nodiging der vrienden; ’t welk bij de Romeinen, door een slaaf, die met den dood zijns meesters zijne vrijheid bekomen had, geschiedde. De tijd der begraaving was, naar de verschillenheid der Volkeren, onderscheiden.

De Batavieren hadden dit met de Romeinen gemeen, dat de Vrije met het opgaan der Zonne, en de Onvrije des avonds of nachts in stilte begraaven werd. De Lijken der Vrijen werden, eenige oogenblikken vóór de begraavenis, met hun rustbeddeke op de Lijkbaat gesteld. Al wie dezelve naderde, was verpligt, zig alvoorens met water te besprengen, en ook als zij weder van daar gingen: ten welken einde een aarden vat, gehaald uit de naaste woning, en gevuld met water, aan den ingang van het Sterfhuis stond.

Om van alle verdere kleinigheden niet te gewagen, bepaalen wij ons bij eenige aanmerkingen, ten aanzien van den Rang bij het doen der Begraavinge.

Zelfs bij de minst beschaafde Volkeren is het altoos een gebruik geweest, dat de naastbestaanden in den bloede van den Overleedene naast aan het Lijk volgden. Onder onze eerste Voorouderen werd het schandelijk geacht, zijnen eigen dood te sterven, of door ziekte of ouderdom het leven te moeten missen; om dat voor hunne lichaamen geen de minste achting als dan betoond, en dezelven geene laatste eer of begraaving met eenige plegtigheid werd aangedaan, en zij, die dus niet ten dienste van het Vaderland waren gestorven, stil begraaven of verbrand werden. Want voor dezulken werden, door de Barden, geene Lijkzangen ter Eere van den Overleedene opgezongen, geene (Tumulus) begraafplaats, of steenen opgericht. Ja zelfs geloofden de Noordsche Volken, dat voor zodanige Overleedenen geene hoop van onsterfelijkheid overig was, of dat hunne geesten zouden vergaderd worden in de gelukkige plaats der Helden, die strijdende voor het Vaderland gestorven waren. Zij geloofden dat hun eene plaats in de Vahalla of Helle bereid was.

Tegen over deeze minachting stond de eer, die den in den Oorlog gesneuvelden beweezen werd. Voor hen werden, door de Priesters, openbaare gebeden gedaan, gezangen tot lof hunner verrichtingen gemaakt, en grafsteden en gedenktekenen vervaardigd, hunne assche zorgvuldig in aarden kruiken bijeen gezameld, en in de Graven ter bewaaringe gesteld. (Uit deeze gebruikelijkheden, om dit in ’t voorbijgaan aan te merken, is onder ons ontstaan de gewoonte van het maaken van Lijkwagen; het doen van Openbaare Redevoeringen; het oprichten van Graftombes en Eeretekenen).

Het draagen op de schouderen, eene gewoonte, in oude tijden, was tevens onder de Batavische Volkeren een bewijs van hoogachting; want deeze achting betoonden zij niet alleen aan de dooden, maar zelfs aan die, welken zij tot hunnen Veldheer of Legerhoofd verkooren; na hem op een Schild gesteld te hebben, droegen ze hem op de schouderen, rondom het Leger: welke gewoonte voornamelijk onder de Friezen en Franken plaats had. (Zie verder op het Art. BRINIO). Dit geschiedde onder hen, om in het openbaar te vertoonen, de uitmuntenheid des mans, en de achting, die men voor hem had. Dan bij de Romeinen, en, mogelijk, ook bij de Batavieren, was het een gewoon gebruik, de Vrouwen aan de hand te dragen, tot een teken haarer nederigheid, een der eerste sieraaden der Vrouwelijke sexe.

Om de volging der naaste Bloedverwanten naast aan het Lijk op te spooren, dienen vooraf eenige bijzonderheden gemeld te worden. Wij hebben zo even gezien de achting, die men voorheen gewoon was te bewijzen, en als nog bewijst, aan hun, die ten dienste van het Vaderland gesneuveld waren. Oudtijds had hier bij iets bijzonders plaats, naamlijk het neemen of vorderen van Wraak, wegens den dood van den Overleedene; daar toe waren allermeest verpligt, de naaste Bloedverwanten; zodat hij, die zulks naliet, hoe hoog van staat, voor eerloos werd gehouden. Een voorbeeld daarvan vindt men in ’s Lands geschiedenissen, op het jaar 1395, van Hertog ALBRECHT VAN BEIJEREN aangetekend; zie de Hist. Chronijk Div. 26, Cap. 45.

Op het Art. BATAVIEREN hebben wij gezegd, dat wanneer een van hun, in den Oorlog, zijn Schild of Wapen verlooren had, voor eerloos gehouden werd, en een schandvlek voor zijn geslacht was. In laatere tijden werden alle die geenen, die in den krijg gedood, gevangen of overwonnen waren, geagt hun Schild verlooren te hebben; de Zoonen of naastbestaanden waren verpligt, ter afwissching dier schande en weder bekoming der Wapenen, daarover wraak te neemen; (zie TACITUS, Zeden der Germanen), wilden zij als schildboortige en eerlijke Mannen, deelgenoten aan de Regeering, of als beschermers der vrijheid aangezien zijn.

Daarenboven waren de naaste Bloedvrienden gerechtigd, van een onverhoedschen of voorbedachten doodslag wraak te neemen, en van de Wethouders de straffe des doodsschuldigen te eischen; van welk recht wij elders gelegenheid zullen hebben te spreeken. Hier zullen wij slegts kortlijk ter nederstellen, de gewoonte, die bij de oude Hollanders en Friezen plaats had.

Iemand, het zij in het veld of op een andere wijze, omgebragt zijnde, werd, door den naasten Bloedverwant, eene wetlijke en openbaare betuiging gedaan van wraak te zullen en te willen neemen, over een dood of manslag en om ten uittersten het recht van den Overleedene te vervolgen, zo wel over den doodslager, als bij zijn afweezenheid tegen deszelfs naaste Bloedverwanten, die men, zo ’er geen zoen getroffen werd, zelfs straffeloos mogt dooden.

In Friesland werd het Lijk aan den Grietman, in Holland aan den Graaf of zijnen Stedehouder, in Utrecht aan den Bisschop vertoond en aangeboden; dit was een noodzakelijkheid, eer het mogt begraaven worden. Dit verrigt zijnde, werd, na den voorverhaalden toestel tot de begraavenis, het Lijk gevolgd van de bloedvrienden, gebuuren en bekenden, en dus naar de begraafplaats gebragt, en door de gebuuren in het gemaakte graf gezet.

Thans kwamen alle de naaste Bloedvrienden, in hunne plegtgewaaden, in een ruimen kring, rondsom het graf staan, wanneer de Bloedwreeker, dat is, een der naaste vrienden van de Zwaard, dat is, van ’s vaders zijde, met een groot bloot zwaard, ten voorschijn kwam, en het graf genaderd zijnde, driemaal, met het ontbloote zwaard, ’er opsloeg, roepende, met een luide stemme, driemaal, WRAAK. Daarna werd het Lijk met aarde bedekt, en de zandheuvel, met zekere bekende Kruistekenen, door de steel van eene spaade daarin gedrukt, getekend gelaten; waarop alle Lijkgangers vertrokken, zo om wraak te neemen, als om getuigenis van zijn recht te dragen.

Deeze wijze van doen was nog in het Jaar 1400 in gebruik; blijkens een Handvest, aan Gorcum verleend, door Hertog WILLEM VAN BEIJEREN, 1412. In deeze gewoonte moet de oorsprong van den rang en orde, bij het doen der begraavenissen, van ouds niet alleen, maar nog in gebruik, gezocht worden, en waaruit gevolgd is, dat zo als de trappen van vermaagschapping in de bloedwreeking moest achtervolgd worden, ’t zo ook in de volging van den lijkbaar was.

Dan hier omtrent zijn zo veele verschillende gevoelens en duisterheden, dat die alle te verklaaren, dit Artikel eerder een Rechtskundig Vertoog, dan een Historisch verhaal zou doen worden; zijnde hier in, en bijzonderlijk door de invoering der Leenrechten en Wetten, zo veele twisten in de wereld gebragt, dat men met die allen nategaan een gantsch boekdeel zou kunnen vullen. Wij zeggen dan alleenlijk, dat in de gewoonlijkste gevallen de rang van 't bloed, uitgenomen de Man, achter de begraavenis zijner Vrouw, als het natuurlijkst zijnde, gevolgd werd, en dat bij deeze plegtigheid, sommige plaatsen uitgezonderd, het de Mannen alleen zijn, die den Overleedenen deeze laatste eer bewijzen. Wij zeggen, op sommige plaatsen: om dat elders de Vrouwen de lijkstaatsie mede uitmaaken.

Ook vindt men in ’s Lands Geschiedenissen een voorbeeld, dat zelfs Vrouwen, volgens den rang van het bloed, in ’t jaar 1482, het Lijk van Vrouwe MARIA VAN BOURGONDIEN ter aarde hielpen brengen; het welk, echter, van weinigen is nagevolgd.

Dan bij het begraaven van zulke uitmuntende Personaadjen heeft meer bijzonderheid dan gewoonlijk plaats; waar van de voorbeelden menigvuldig zijn. Doch dat men ook bij dezelven ten uitterste oplettend en zeer teder op den Rang was, daar van vind men een bewijs in de verschillen, daar over meer dan eens ontstaan, onder de Staaten van den Lande, bij de plegtige Begraavenissen der Prinsen VAN ORANJE, als Stadhouders.

Bij den onstervelijken Zeeheld DE RUITER, zag men de H. H. Gedeputeerdens gaan vóór den Zoon van den Overleedene, zo als ook te Rotterdam, in ’t jaar 1714, de Heeren van de Admiraliteit voor de Zoons van den Overleedenen Admiraal van Holland, den Heer WILLEM BASTIAANSZ SCHEPERS, gingen; terwijl ’er ook voorbeelden genoeg voorhanden zijn, waarbij de naasten van den Bloede den voorrang van de Heeren van de Admiraliteit hadden.

Wanneer wij tot het Artikel HUINE of HUNNEBEDDEN gekomen zijn, zullen wij omstandig van die Begraafplaatsen der oude Bewooners deezer Landen moeten spreeken. Naderhand was het eene gewoonte, dat alle de Lichaamen, niet in de Kerken of vergaderplaatsen der Gelovigen, maar elders op de Velden, en naderhand op de Kerkhoven, begraaven werden. En schoon ’er zijn, die willen dat CLODOVIS, Koning der Franken, die allereerst het Christendom omhelsde, en in ’t jaar 511 overleden is, in eene Kerk begraven is, zo vindt men anderen, die het tegenspreeken; ja men vindt voorbeelden van Vorsten, die zig vergenoegd hebben, met in het Portaal der Kerke begraaven te worden.

Voor de Kerklijken of eerste Kristen Leeraars had men oudtijds zo veel achting, dat hunne Lichaamen, in zekere steenen, of uit steen uitgeholde Doodkisten of Vaten, zo men ze noemen wil, ter onderscheiding van anderen, op de Kerkhoven begraaven zijn; waar van de Kerkhoven te Heilo, Noordwijk, Wassenaar, enz. binnen weinige jaaren, als nog de bewijzen hebben opgeleverd.

Ten openbaaren blijke van de rustplaats eens Christens, werdt eerst, zonder eenig opschrift, boven op het graf, een houten kruis gezet, en daarna ’er bijgevoegd, de naam en sterftijd van den Overleedene; welke gedenktekenen ons doen zien, hoe men de begraafplaatsen der Christenen van die der Heidenen onderscheiden heeft. Dan na dat de zugt meer algemeen werdt, om in Kerken en Kapellen begraven te worden, uit een zeker soort van bijgeloovigheid, naderhand onder onze landgenooten in een zogenaamd point d'honneur veranderd, is ook het begraaven in de Kerken, eene algemeene gewoonte in onze dagen, door mannen van kunde en oordeel ten hoogsten afgekeurd. Maar men weet hoe veel ’er aan vast is, om zodanig eene gewoonte in onbruik te brengen; en indien niet het voetspoor van eenige aanzienlijken van den lande met meerder ijver worde nagevolgd, twijfelen wij, of de bestrijders dier gewoonte wel ook hun oogmerk bereiken zullen.

Tot dus verre over de wijze van begraaven en de begraafplaatzen gesproken hebbende, moeten wij vervolgens melden de aloude wijze van Rouwdragen, en de straffe voor de grafschenders.

Wat aangaat het eerste: de droefheid, waar mede de bloedverwanten over het afsterven hunner bloedvrienden zijn aangedaan, is niet meer dan natuurlijk en billijk; van ouds af heeft het onder de onzen plaats gehad, door openbaare tekenen daar van bewijs te geeven. Nogthans waren die tekenen, in ’t gewaad en kledij, zo wel als in de hartstochten, doorgaans verschillende.

De Kleding der Batavieren is op het Artikel daar van beschreeven; in deeze, zelfs niet in die van de voornaamsten, vinden wij niet dat de rouw eenige verandering maakte. Dan, na dat men, in plaats van hunne onzienlijke hoofddeksels, een zeker zoort van Vilthoeden in gebruik gebragt had, zag men, in geval van Rouw, daar aan eenige verandering. De verandering, die deeze Vilthoed, door den tijd, ondergaan heeft, vindt men zeer geestig afgeschetst in een Gedicht, de Hoed genaamd, te vinden in de Algemeene Oefenschool.

Dan wij bepaalen ons hier tot die der ouden, welker maaksel was van grove wolle, zo zagt en los behandeld, dat de randen niet magtig waren zig zelven te ondersteunen, of op te houden; hangende zij om het hoofd en ooren, even als een lap Laken, ten ware dezelve, met een band of koord, opgetoomd werd. Op eenige oude Afbeeldsels ziet men onze Graaven en Edelen met zulke hoeden verbeeld, het zij met een knoop of kostbaaren steen of band opgetoomd, ter onderscheiding van een minder soort van Menschen, en ook om hunne dapperheid daar door aantetoonen.

In de behandeling van het Kamprecht zullen wij zien, dat het aan een onedelen niet geoorloofd was, met een opgebonden Vilthoed te gaan, maar, volgens de Keuren van Zuid-Holland, alleen aan hun, die met een knuppel en beukelaar gewapend waren. Deeze hoeden hadden, tot sluiting van het agterhoofd, een band, waar mede de nederhangende deelen werden opgehouden: voor hun, die gerechtigd waren ze dus te dragen, altijd, en voor anderen, in zekere gelegenheden. Dan in tijden van droefheid, ’t zij algemeen of bijzonder, werden zij, even als de wapenen, die omgekeerd ter Lijkstaatsie gedragen werden, met rouw behangen; de opgetoomde Vilthoed, die moed en wakkerheid verbeeldde, moest, bij het doen van begraavenissen, om droefheid te vertoonen, nederhangen, (zo als bij de Lijkstaatsien der Prinsen VAN ORANJE op de afbeeldingen te zien is); waar door dan de banden of snoeren langs rug en schouderen slingerden.

De hoeden naderhand veranderd zijnde, zijn ze ook, langen tijd, in den rouw nederhangende gedragen, en eindelijk de Lamfers of Rouwbanden in gebruik gekomen, die, echter, in de eene of andere Stad van Holland, veel in lengte verschillen, en ook verlengd of verkort worden, naar maate de rouw groot of klein is. Zelfs heeft men gezien, dat het dragen deezer rouwbanden een pracht geworden is, die zo verre de overhand nam, dat, in verscheiden Steden, de Wethouders zig genoodzaakt vonden, daarin te voorzien, en de lengte, met daar op gestelde boete voor de overtreders, te bepaalen.

Wat aangaat de verdere kleedij, deeze, in ’t eerst zeer eenvoudig, werdt, naar maate de Graaven grooter werden, ook prachtiger: inzonderheid waren de mouwen, zo der mannen als der vrouwen, als ook de andere deelen van het kleed, boven maate lang; wordende, in veele gevallen, opgegespt, waar van oude Schilderijen ons menigvuldige bewijzen geeven. In den rouw werden dezelven ontgespt, en hingen bij het lijf neder, zelfs ten deele sleepende langs de aarde. In plaats van deeze lastige manier van kleeding, bedacht men, in laater tijd, voor de mannen, Mantels, en voor de vrouwen, Huiken, die, als ze voor rouwgewaat dienden, Sloven genoemd worden; die dus in den rouw te voorschijn kwam, werden gezegt geslooft te gaan.

Zo zag men, bij de Lijkstaatsie van voorgemelde Vrouwe MARIA VAN BOURGONDIEN, de drie vrouwen van den bloede in bonte mantels met rouw kaproenen, en haare edele Jonkvrouwen in 't zwart gekleed, gewimpeld met linnen hoofddoeken. Deeze Huiken zijn nog bij eenige Noordhollanders en anderen in gebruik; ook vindt men van de Friesche vrouwen, dat zij in dien rouw gekleed waren als zij ter Kerke gingen, om getrouwd te worden. Onze voorzaten, echter, hebben zig, doorgaans, tot hunne rouwklederen, van zwarte stoffe bediend, als komende die verwe het naast met de droefheid overeen; schoon, bij andere natiën, door de Mannen, roode en purpere, en door de Vrouwen, witte klederen gebruikt zijn.

De rouwtijd was mede verschillende: bij de Romeinen duurde dezelve, voor de mannen, doorgaans een jaar, doch voor de vrouwen veel langer. Men vindt voorbeelden van onze Lands-Gravinnen, die dezelve geduurende haar leven gedragen hebben; waar van men bij de Abtdijen van Rhijnsburg, Koningsveld en Loosduinen de voorbeelden vinden kan.

Eer wij tot de straffe der Grafschenders overgaan, moeten wij hier nog van eene aloude gewoonte, naamlijk de verstooting des Boedels van den Overleedene, melding maaken.

Twee voorbeelden daar van leveren ons de Geschiedenissen op in één jaar, te bijzonderder, om dat het geschiedde, door voornaame Personaadjen. De eene was MARGREET VAN KLEEF, Weduwe van Hertog ALBRECHT VAN BEIJEREN; de andere de Hertoginne Weduwe van FILIPS VAN BOURGONDIEN, Schoonvader des Graven van Oostervant. De Plegtigheid, door de eerstgemelde, volgens ’s Lands Wetten, in acht genomen, zullen wij hier ter nederstellen met dezelve woorden, zo als zij door een gelijktijdig Schrijver geooekt zijn:

„Vrouwe Margareete van Cleve (zegt hij) Hertog Aelbrechts leste wijf, saliger gedachten vijtede (Stondaf) die erflicke goeden van Hollant aldus: Dair was die Bailiu ende die mannen, ende men maeckte dair Vierschair. Als die gemaekt was, koes die vrou een Voecht ende die gheerde (begeerde) vonnes: of die vrouw hem also aldair ghecoren hadt tot enen voecht, dat hij hair verantwoerden mocht, ende recht voir spreken? ’t vonnis wijsde, ja, tot dier Vierschair. Daer na vrachde die Rechter, of dair yemant yet lette? Der vrouwen voecht sprak ja, ende seyde, dat dair stont mijn vrouwe, van Hollant &c. mit haeren ghecoren voechde ende gheerdt (begeerde) aldair te vijten (aftestaen) nae den Rechte van Rijnlant, alsulcke erflicke goeden, als Hertoech Aelbrecht saliger gedachten, ghelaten had in sinen lesten leve, (uitgenomen) sonder dair sy aen verlijftocht wair, also nauwe als sy wist, hoe sy dat doen soude mit recht? Die Rechter vermaende vonnes, ‘t vonnes weisde, dat sy aldair staen soude, in gholeende cleederen, die hair niet bestonden ende bloet (ontbloot) van alre haven, die van Hertoge Aelbrecht ghekomen wair, ende gaen voir die bare wt, ende sy soude hebben een halm in die hant, ende soude dat wechwerpen ende vijten en vertygen hair aldair, mit hares ghecoren Voechts hant, alle goeden, die Hertogh Aelbrecht in sinen lesten leve liet, sonder dair sy aen verlijftocht wair, ende alles in schult ende wtschult, so dede die vrouwen. Dair t’enden gheerden hair Voecht een vonnes, of hij als een Voecht van die vrouwe die goeden gevijt (afgestaan) had recht was, ’t vonnes wijsde ja. Want dat lichaam van den Edelen Prins was gebaert (op de baar gezet) en gebrocht, voir de doiren van der zalen, en trat voert wter zalen, en deeden zo voirs is (men zie Politijke Regeering van den Briel, bl. 310).” Een gebruik, waar van men, schoon met minder omstandigheid, zegt: de Sleutels op de kist te leggen; ’t welk, schoon zeldzaam, echter nog heden gebeurt.

Wat nu aangaat het laatste, naamlijk de straffe der Grafschenders; het is bekend, dat de opgerechte Grafsteden, Tomben en dergelijke praal- en eeretekenen, van Helden of andere Maanen van verdiensten, ter wier nagedachtenis dezelve zijn opgericht, als geen eigendom van hunne erfgenaamen, om dezelve te vervreemden, verkoopen, vermaaken, of te vernietigen, aangemerkt kunnen worden, zijnde dezelve zo veel als eene belooning of vergelding voor de verdiensten der Overleedenen, en hun alleen, om zo te spreeken, toegeheiligd. De opschriften van sommigen, luidende, ter eere van God Almagtig en ter onsterfelijker of eeuwige gedachtenis, bewijzen zulks volkomen.

Om geene voorbeelden uit de Ouden bijtebrengen, laaten wij ieder rechtgeaart Nederlander oordeelen, hoe groot eene achting de beschouwing der gedenkzuilen voor hen, wier assche onder dezelven besloten ligt, in ons kan veroorzaaken. Dien heiligen en achtenswaardigen eigendom te schenden, verdient zekerlijk de allerzwaarste straf; bij alle beschaafde volken, zijn tegen die misdaad ook behoorlijke wetten vastgesteld. Niet alleen het schenden der gemelde openbaare Grafplaatsen, maar ook van alle anderen, word in dezelve beweezen een verfoeilijke misdaad te zijn:

I. Om dat de begraaving de laatste dienst en eer is, die eenen Overleedene, en wel uit liefde, beweezen wordt.

II. Om dat de schenders en beroovers der Graaven met recht aangemerkt worden als aanvechters der dooden, als verstoorders van hunne stille rust, en als moorders der weerelooze lichaamen.

Daar deeze wetten dus voornaamlijk opzicht hebben op de algemeene begraafplaatzen, hoe veel te strafbaarder is dan niet de misdaad, indien dezelve bedreeven wordt aan de openbaare, aan die, welke Gode en der Eeuwigheid gewijd zijn! Wij zwijgen nog van de zulken, die op ’s Lands kosten, voor onze Helden, ter belooning hunner diensten, opgericht zijn.

SIJLLA werd, door de Romeinen, wreed genaamd, om dat hij het Graf van CAJUS MARIUS geroerd, en deszelfs beenderen verstrooid had. De Turken zelf hebben hier tegen veel strengere wetten dan de Christenen gemaakt, en de verstoorders of beroovers der Graven doodschuldig verklaard. Niet alleen Turken, maar zelfs de Mooren stemmen met de Jooden en Christenen daar in overeen, dat het de allergrootste misdaad is. Bij de Longobarden werd deeze schenddaad, GRAFFWORFFEN en GRAFRAUB genaamd. L. L. Longob. TH. VI. „Si quis sepulturam hominis mortui ruperit quod GRAFF WORPHUM dicitur, & corpus spoliaverit, aut foris jactaverit DCCCC. fol. sit culpabilis parentibus defuncti.

De somme, tot straffe daar gesteld, was veel zwaarder dan die op een doodslag stond. In de wetten der Bojaaren vindt men tegen gemelde misdaad Zwaare straffen bepaald. En in de Oude Friesche Wetten, met naame die gemaakt zijn, en plaats hadden tusschen het Vlie en het Zundvloed, dat is aan de mond van de Maas, wordt gezegt: Si hominem mortuum essbderit, & ibi aliquid tulerit, ut cetera furta componatur.

Bij de Oude Hollanders werd het steelen van een doodkleed, Ree- of Raaroof genaamd, en met den dood gestraft; ook verjaarde deeze misdaad niet, het geen omtrent verscheidene andere halsstraffelijke misdaden plaats had. Opmerklijk is, ten deezer opzichte, een Handvest, gegeeven aan die van Waterland, door Hertog ALBRECHT VAN BEIJEREN, naar den stijl van ’t Hof Ao. 1387; in het zelve leest men:

„Voort waar iemand in Waterland, die tegen ons breuckig worden, ende van de breucke binnen ’s jaars niet daar af aangesprooken worden, die zoude daar af quijt weezen. Ende alle punten gelooven (belooven) wij voor ons, en onse nakomelingen, hem en heure nakomelingen eeuwelijck duerende, vast ende gestade te houden. Wat gezonden moort, brant, vrouwen vercraft, ghewapent tegen ons zelfs lijf, en de RAA ROOF, dat is te verstaan, zo wie eenen dooden man beroofde en syne raa bename, oft wie een doode man, uit onse lante in een ander lant voerde.

In den bekenden Saxen-Spiegel, gedrukt te Gouda 1479, behelzende de rechten, welke ook in deeze Landen aangenomen zijn, leest men, onder den Tijtel van ONDAADIGE LUIDEN.

Zo wie eenen dooden zijn Graft beroeft, die verboert tien pond, enz.

< >