Vaderlandsch woordenboek

Jacobus Kok (1780)

Gepubliceerd op 31-10-2023

BEAUMONT, Dirk van

betekenis & definitie

was, in het jaar 1481, Burgemeester der Stad Dordrecht, en dus der Hoeksche partij toegedaan. Op dien tijd werd gemelde Stad, zo als uit de Geschiedenissen kenbaar is, door de Kabbeljaauwschen, onder aanvoering van Heere JAN VAN EGMOND, verrast, door middel van een Schip, waarin hij zijn Volk verborgen had, en nog van een tweede, van boven met rijs beladen, waar mede hij op klaaren dag de oude haven invoer.

Binnen zijnde, overvielen zij de Hoekschen, op het alleronverwachtst. De Burgemeester GELLIS ADRIAANSZ., welke, in die verbaasdheid, een koperen pot, in plaats van een stormhoed, op het hoofd gezet had, werd, benevens den Onderschout, vechtenderhand doodgeslagen; doch anderen, en daar onder Burgemeester BEAUMONT, werden gevanglijk naar den Haag gevoerd. MAXIMILIAAN, die, in de overheerschte Steden, de Kabbeljaauwschen in de Regeering stelde, handelde wreeddaadig met de Hoekschen, welke in zijn geweld waren. Veelen werd, op voorbede van de Hertoginne Weduwe, MARGRETA VAN JORK, de genade beweezen, dat zij slegts gebannen werden; doch ADRIAAN JANSZOON WESTFALING, Schout van Dordrecht, benevens Burgemeester BEAUMONT, konden deeze genade niet verwerven, maar werden, in het begin van de maand Augustus, 1481, in 's Haage onthalsd. Het Vonnis van den Burgemeester, die, door BEVERWIJK, een oud eerbaar man genoemd wordt, was van deezen inhoud:

„Alsoo Diderik van Beaumont voor den Hove van Hollant, Zeelant ende Vrieslant, buiten pyne en banden van ijfer bekend heeft, hoe dat in de maand van January in den jaare van 1477 den voornoemden Diderik van Beaumont, als doen Burgemeester van Dordrecht zynde, gekomen zyn alhier in den lande, seekere Heeren, die by mynen genadigen Heer ende Vrouwe van Oostenryk, en Bourgoigne gesent ware, daer af hy als Burgemeester, ende anderen, begeerden een gerecht geset te hebben, en alhoewel de voorsz. Heeren (welke waren Adolf van Ravestein, Lodewijk van Gruithuizen, en meester Jan Karondet), hem te kennen gaven, dat sy geen Commissie, daer af hadden, maer dat sy ’er om gaen souden naer den Hage, so syn nochtans sulcke begeerten ende manieren aen de voorsz. Heeren, gedaen ende gehauteert, dat sy daer een gerecht sette naer inhoud der Cedulle, by den voorsz. Diderik hun overgegeeven.

„Ende hier nae in de maend February des voorsz. jaars, hy nog wesende Burgemeester, syn Consent gedragen heeft, dat wylen Gillis Adriaansz., met meer andere Gedeputeerden der voorsz. Stad van Dordrecht, alhier in den Haage gekomen zyn, en hebben aen den Hove geseit, dat men tot Dordrecht niet meer Mandamenten senden sou, de materiën ende saken van uitgewekene der Stadt aangaande, en dat men hen Luiden, met het haren soude laten begaen.

„En heeft de voorn. Diderik bekent, dat, na dat hy van het Officie van Burgemeesterschap afging, hy aldaar geweest is, een van de vieren derzelver Steden, binnen welken tyd veele Commotie, aldaar geschiet zyn: Ende dat hy zyn Consent gedragen heeft, en een seker verband, hun getoond, na dat het gemaakt was tusschen eenige Steden van deese landen ende andere, buiten Consent van myn genadigen Heer voornoemt, hier als doen in de lande wesende.

„Ende alhoewel by die van Dordrecht, voor haar ingezetenen, van eenige der voorschreevene misdaden, van mynen genadigen Heer, gratie is verkregen geweest; so heeft nochtans de voorn. Diderik, bovendien, des niet achtende, ende in syn quaetheid persevererende geconsesseert, gedaan en geperpetreert te hebben, ’t gunt, dat hierna volgt.

„Ende eerst, dat hij Consent gedragen heeft, dat wijle den voorn. Gillis Adriaansz. geordonneert is geweest, dat hij soude trekken bij den Heere van Montignij, Stedehouder van Holland, doen ter tijd binne der Goude zijnde, om aen hem te begeeren, dat hij voor ofte nae niet komen soude tot Dordrecht, sonder met hem in te brengen, de uitgewekenen, derzelve Stede van Dordrecht, ende dat om dieswille dat bij de sententie van mijn genadige Heere, niet geseit en was, dat hij hen luijden in de Stede van Dordrecht brengen soude, ende uit deesen so en vermocht mijn voorsz. Heer den Stadhouder, die voorsz. uitgeweekene in de Stad niet brengen, noch de sententie mijus genadigen Heer te doen volkomen, aangaande het inkomen van de voorsz. uitgeweekene, hoewel het nochtans bij de gemeente van de voorsz. Stede van Dordrecht, gekeurt en eendrachtlijk gestemt was, dat de selve uit geweekene niet inkomen en der sententie van mijnen genadigen Heere geobedieert soude wesen.

„Ende den voorsz. Diderik weesende een van de vier, ende ook Schepen van de voorsz. Stad, heeft daar bij geweest, dat aan sommige Stede van den Lande van Gelder, bij de Stad van Dordrecht, seekere Brieven geschreven zijn geworden, en van daar wederom ontvangen, ten tijden als sij vijanden waren van mijn genadigen Heere ende Vrouwe, die vriendelijk luidende waren, en daar af in eenige van die saaken gemeld waren, tegendragende het belang van de voorsz. Heere ende Vrouwe.

„En voorts heeft de voorn. Diderik bekend, dat hij als Schepen van Dordrecht omtrend de maant van November laastleden heeft helpen verwijsen en ter dood condemneeren, Adriaan Hendriksz. ende Hendrick sijnen Zoon, dien naarvolgende dien, geëxcuteert zijn geweest men den swaarden, ’t welck bij den voorsz. Hove bevonden is onrecht geweest, en ter cause gedaan; en waarvan Antonis Adriaansz. en Cornelis Adriaansz. als Kinderen van den voornoemde Adriaan en Broeders van Hendrik en met hun Staets Wiliemsz. haaren Oom, recht en justitie verzocht hebben, tegen Diderik ende sijne medgesellen.

„Ende zegt voorn. Diderik, mede geseten te hebben als Schepen, en vrij en kwijt helpen wijsen, eenen geheeten Pieter Adriaansz. die een Exploiteur van den Hove, genaamt Jacob van der Sonne, door Dordrecht, rijdende, om te trekken met sijn Exploiten, tot Geertruidenberg, wetende dat het een Exploiteur was, geslagen en met voeten getrapt hadde, ende dat om diens wille, dat den Exploiteur, den voorn. Pieter ondragen zoude hebben, hoewel nochtans datter seekere getuigen gehoord waren, die den voorn. Pieter ontlastende waren in ’t gunt voorsz. is.

„Heeft voorts bekend, de voorn. Diderik, hoe dat binnen den tijd, dat de Heer Reinier van Broekhuisen binne de Stede van Leiden hem onthoudende was, en dat den voorn. Reinier met sommige Ballingen van den Hove, en andere met sorg en violentie ingenomen hadden, tegen wil en dank van mijn genadigen Heer en Vrouwe, de Heer van Montignij, Stedehouder Generaal van Hollant om de voorsz. Stede van Leiden wederom te reduceeren in onderdanigheid, daarom bij haare genadige gesonden was in deese Landen, en komende rijdende door Dordrecht, die van de Gerechte aldaar veratverteerende van de wil en meening van mijn genadige Heer en Vrouwe, hen zeggende, dat het tegen hunne wil was, dat binne Leiden, door Broekhuisen en den sijnen geschiet was, en hun naderhand dikwils, en diverse stonden, bij besloten Brieven aan hun luiden geschreven, zo bij mijne Heere en Vrouwe als bij den Hove, en ook bij monde van haare gedeputeerden van gelijk, verklaard is geweest, so hebben nogthans, die selve Diderik noch die andere van Dordrecht, den selve hove geen assistentie willen doen, maar ter contrarie heeft hij, ten begeerte van die geeeputeerden van Leiden, hen luiden helpen consenteeren, dat zij Victualij tot Dordrecht soude mogen kopen, hoewel nogthans, dat bij Mandement van den Hove verboden was.

„En daar en boven heeft hij nog zijn Consent gedragen, stem en opinie daar toe gegeeven. Eerst op het Stadhuis tot Dordrecht, en daarna ten Minderbroederen, voorn. Dekenen van de Gemeente aldaar, dat aangande die assistentie bij die van Leiden begeert, dat hij van sinne was, dat men het vreemde ook in de Lande gekomen, het welk waren, die Ruiteren en de mannen van wapenen, van mijn voorn. genadigen Heer, bij hem alhier in de Lande gesonden om sijne Stad van Leiden in onderdanigheid te reduceeren, ende te brengen, bij der sterker hand schuldig waren uit den Lande te doen, en dat onder Deksel, van voorstant van de Privilegiën, ende om dat also te doen, heeft de voorsz. Diderik bekent, sijn consent gedragen te hebben, dat men daaromtrent tot Dordrecht voorn. beschrijven soude, soo als gedaan was, een dagvaart van de gemeene Stede van Hollant ende Vrieslant, om daarop verder met hun luider zegslieden te spreeken: en meer andere overhoorigheden, excessen ende misdaden, bij hem en andere van Dordrecht bedreeven, en waarom dat den voorn. Diderik gevangene gemaakt is geweest, van mijn genadige Heere ende Vrouwe.

„Soo is ’t, dat het voorsz. Hof met rijpe Deliberatie overwogen hebbende, al ’t gunt tot deeze materie dienende was, en opgemerkt al het gunt, dat daar toe behoorde, in den naam ende van wegen mijn genadigen Heere en Vrouwe van Oostenrijk en Bourgondien, Graaf en Graavin van Hollant, gccondemneert heeft en condemneert mits deesen, den voorn. Diderik van Beaumont, doende en perpetreerende de voorsz. excessen en misdaden verbeurd te hebben sijn lijf, en dat hij gerecht sal worden metten swaarde en verklaart alle sijne goederen verbeurt, tegen mijn genadige Heere en Vrouwe. Actum 2 Augustus 1431.

„Present den Stedehouder, Sevenbergen, Werve, Almonde, Jonge, Berendrecht, Abeele, Noortwijk, Schoonhoven en Pieter Jansz."

De Heer WAGENAAR heeft op dit Vonnis eenige aanmerkingen gemaakt, die wij, om derzelver naauwkeurigheid, hier bij voegen.

„Onpartijdigen zien ondertusschen (zegt hij) dat de meeste punten, die zo hoog genomen werden, bestonden in het verdedigen en behartigen der oude gewoonten en voorrechten, grootendeels onlangs, door het Groot-Previlegie van Vrouwe Maria, bevestigd. Hier toe behoorden gewisselijk, het weeren van Mandamenten van ’t Hof, die met der Steden voorregten streeden; het houden van Dagvaarten en het sluiten van Verbonden, zonder den Hertog te kennen: hoewel sommigen, naderhand, geoordeeld hebben, dat de vrijheid, om Dagvaarten te houden, bepaald was, bij een Handvest van Hertog Jan van Beieren, vorderende datze niet tegen den Graaf of deszelfs Heerlijkheid moesten draagen; gelijk de Dagvaart, die Beaumont dreef, scheen te zullen doen.

„Het Vonnis tegen Regt, indien hier van al duidelijke blijk ware, behoorden eenen Regter, die anders gewoon was naar zijn geweeten te oordeelen, nimmer tot een misdaad gerekend te worden. Ook moest het ondersteunen der Leidenaaren, in zulke verwarde tijden, in welken nu de een, dan de ander boven dreef, zo zwaar niet gewogen worden. De vriendelijke Briefwisselling met de Gelderschen kon misdadig zijn; doch men weet niet recht, waarin ze bestaan heeft, en in hoe verre Beaumont ’er schuld toe gehad hebbe. Wij besluiten dan, dat ’er weinig of geene reden is, om hem en den Schout Westfaling, anders dan martelaars van staat aan te merken. De Hertogen en het Hof hadden besloten, de Kabbeljaauwschen, die, om het snoer in handen te krijgen, zwaare Beden inwilligden, alleen in het bewind te stellen: en om hier toe te geraaken, moesten de Hoekschen niet alleen vernederd, maar gebannen of omgebragt worden. En dit laatste lot onderging dan BEAUMONT, om die reden, mede, schoon de Regters zijn Vonnis, in alles ten zijnen nadeele, hadden ingerigt”.

GOUDHOEVEN, Chronijk, XXXI. Deel, Cap. II. BEVERWIJK, Beschrijving van Dordrecht, bl. 320, 321. WAGENAAR, Vaderl. Hist. IV. Deel, bl. 200.

< >