geb. 9 Mei 1751 te Vaihmgen in Wurtemberg, werd op 21-jarigen leeftijd hoogleeraar in de wijsbegeerte aan de Kareisacademie op Solitude en was hier een der eersten, die het genie van Schiller erkenden ; in 1775 kw am hij met de verlegging van de akademie naar Stuttgart over, werd 1790 hoogleeraar m de wijsbegeerte te Tubingen, 1811 prelaat en gencraal-supcriiiteiidont in Oehringen, 1823 in Urach en later in Stuttgart, en stierf 7 Julij 1829 te Schorndorf in den Jartkreis. Onder zijne philosophische geschriften, die allen lot hel voor-kantische cclecticismusbelmoren, verdienen vooral vermelding : »Verzamelingen en verklaringen van merkwaardige verschijnselen uil het menschelijk leven” (3 dhi.
Frankf. en Leipz. 1789—90); »Uitvoerig overzigt over de bewijzen voor het bestaan van God”(Heilbr. 1817); »Uitvoerig overzigt van de gronden voor ons geloof aan de onsterfelijkheid” (Frankf. a. M. 1826).