geb. 1755 te Halle, was elf jaar toen hij zijnen vader vergezelde, die als geneesheer naar Batavia vertrok, doch dicht bij de Raap de Goede Hoop stierf. Na twaalf jaren rondzwervens gelukte het H. eindelijk als schrijver op een der kantoren van de 0.1.
Compagnie aangesteld te worden op de kust van Coromandel, welke betrekking hij verloor 1781, toen die kust door de Engelschen in bezit werd genomen. Zijne groote bedrevenheid in de ooslersche talen verschafte hem wel is waar nog eene betrekking te Calcutta, doch het duurde niet lang of hij keerde naar Nederland terug, en vestigde zich 1787 te Amsterdam, waar hij 3 Sept. 1809 stierf. Men heeft van hem de volgende werken: Lotgevallen en vroegere zeereizen (1820); Reis van Madras naar Ceylon (1806); Reis te voet door Ceylon (1810); Reis in een palanquin (2 dln. 1808); Reis naar Bengalen en terugreis naar Europa (1822); aan al die werken, in eenen krachtigen stijl geschreven, is de eer eener duitsche vertaling te beurt gevallen.