(abbé), geb. 23 April 1759 te Allanches in Auvergne, emigreerde 1791, werd onder Bonaparte eerst aalmoezenier, vervolgens baron en bisschop van Poitiers, 1809 aartsbisschop van Mechelen. Als onderhandelaar in Spanje hielp hij Karel IV bedriegen, en werd ter belooning voor die dienst 1812 ambassadeur te Warschau; doch van die bediening kweet hij zich zoo sleeht, dat hij, dadelijk na afloop van den veldtocht tegen Moskou, teruggeroepen en naar zijne diocese teruggezonden werd, wordende hem tevens den titel van aalmoezenier ontnomen.
Van dat oogenblik af werd hij een onverzoenlijke vijand van Napoleon, en was een der eerste prelaten, die zich openlijk tegen den keizer verklaarden. Niettemin was hij bij de Bourbons niet bijzonder wel gezien; zelfs werd hij verplicht om tegen eene jaarwedde van 12,000 francs afstand te doen van zijnen aartsbisschoppelijken zetel. In 1828 tot afgevaardigde gekozen, nam hij evenwel als zoodanig spoedig zijn ontslag, en stierf 18 Maart 1844 op zijn kasteel Vedrine. Van zijne werken is o. a. het voornaamste: Hisloire de l’ambassade dans le grand-duchê de Varsovic en 1812 (Parijs 1815), overigens zeer eenzijdig en partijdig.