Frans woordenboek (FR-NL)

Dr. F.P.H. Prick van Wely (1952)

Gepubliceerd op 13-07-2022

Un, une

betekenis & definitie

een; un à un, één voor één; un jour, eens, op zekere dag; de deux jours l’un, om de andere dag; l’un..., l'autre..., de een..., de ander...; deze..., gene...; les uns..., les autres..., enigen (sommigen)..., anderen...; l’un l’autre, elkander; l’un et l’autre, beide(n); ni l'un ni l’autre, geen van beide(n); l’un dans l’autre, of l’un portant l’autre, door elkaar gerekend; ne faisant ni un(e) ni deux, zonder zich te bedenken; comme pas un, als geen ander; c’est tout un, dat is hetzelfde, dat is net eender; en voilà une, de bêtise!, wat een stommiteit!; des prétextes d’un bétel, aartsstomme voorwendsels!; et d'un!, dat begint goedl; la vérité est une, er is maar één waarheid.

< >