I. weten, kennen; te weten komen, vernemen; kunnen [geleerd hebben]; il n'est pas ici (autant) que je sache, voor zover ik weet; je ne lui savais pas une si grande fortune, ik wist niet dat hij zo’n groot fortuin bezat; je ne le savais pas si riche, ik wist niet dat hij zó rijk was; je ne saurais vous le dire, ik zou het u niet kunnen zeggen; il sait mieux qu'il ne dit, hij weet wel beter; hij weet er meer van dan hij zegt; il n'en sait pas le premier mot, hij weet er hoegenaamd niets van; on suit que..., het is bekend dat...; que sais-je?, wat weet ik ervan?, weet ik veel?; vous saurez que..., il faut que vous sachiez que..., u moet weten dat...; ne savoir que faire, niet weten wat te doen (te beginnen); il n'est pas que vous ne sachiez que..., u weet zeker wel dat...; la personne que vous savez, u weet wel wie, de bewuste; quelqu'un que sous savez, „zeker iemand”, „hij” (= de bewuste); un je ne sais qui, een zeker iemand; un je ne sais quoi, een ik en weet niet wat; il ne veut rien hij wil er niets van weten; il n'en sait rien de rien, hij weet er geen snars (sikkepit) van; savoir faire qc., ook; de kunst verstaan om, (de) slag hebben om iets te doen; il sait vivre, hij kent zijn wereld; faire savoir, doen (laten) weten; ... savoir faisons, ...doen te weten [in officiële stukken]; (à) savoir, te weten, namelijk, en wel; c’est à savoir, dat staat nog te bezien; la question de savoir si..., de vraag of...; savoir, c'est pouvoir, kennis is macht;
II. weten; est-ce que je sais?, wat weet ik ervan?;
III. se savoir, bekend worden; bekend zijn; il se savait riche, hij wist (wel) dat hij rijk was; tout se sait, alles komt uit;
IV. kunde, kennis, kundigheid, wetenschap, ’t weten.