naam; (zelfstandig) naamwoord; nom commun, gemeen zelfst. nmw.; son petit nom, zijn voornaam; nom propre, eigennaam; nom de baptême, doop-, voornaam; nom de demoiselle, meisjesnaam [v. getrouwde vrouw); nom de familie, ge slachts-, familie-, achternaam, van; nom de guerre, bijnaam: nom de nombre, telwoord; nom de plume, aangenomen naam, schuilnaam; nom d’une brique (d'un chien, d’un nom, d’un petit bonhomme, d'une pipe), jandorie!; avoir nom, heten; cela n’a pas de nom, daar is geen woord voor te vinden; qui n'a pas de nom, ook: ongehoord; se faire un nom, naam maken; au nom de, in naam van; ten name van; uit naam van; de nom, in naam; van naam; de son nom de famille il s'appelle..., zijn familienaam is...; du nom de..., met de naam van..., geheten; en son namens hem, uit naam van hein zijn naam; l’appeler par son nom, hem bij zijn naam noemen: sans nom, zonder naam, naamloos; niet te noemen; ongehoord; sous le nom de, onder de naam van.
Inloggen
Log hier in om direct te kunnen beginnen met schrijven.
Favorieten
Wil je dit begrip toevoegen aan je favorieten? Word dan snel vriend van Ensie en geniet van alle voordelen:
- Je eigen Ensie account
- Direct toegang tot alle zoekresultaten
- Volledige advertentievrije website
- Gratis boek cadeau als welkomstgeschenk