Frans woordenboek (FR-NL)

Dr. F.P.H. Prick van Wely (1952)

Gepubliceerd op 13-07-2022

Nom

betekenis & definitie

naam; (zelfstandig) naamwoord; nom commun, gemeen zelfst. nmw.; son petit nom, zijn voornaam; nom propre, eigennaam; nom de baptême, doop-, voornaam; nom de demoiselle, meisjesnaam [v. getrouwde vrouw); nom de familie, ge slachts-, familie-, achternaam, van; nom de guerre, bijnaam: nom de nombre, telwoord; nom de plume, aangenomen naam, schuilnaam; nom d’une brique (d'un chien, d’un nom, d’un petit bonhomme, d'une pipe), jandorie!; avoir nom, heten; cela n’a pas de nom, daar is geen woord voor te vinden; qui n'a pas de nom, ook: ongehoord; se faire un nom, naam maken; au nom de, in naam van; ten name van; uit naam van; de nom, in naam; van naam; de son nom de famille il s'appelle..., zijn familienaam is...; du nom de..., met de naam van..., geheten; en son namens hem, uit naam van hein zijn naam; l’appeler par son nom, hem bij zijn naam noemen: sans nom, zonder naam, naamloos; niet te noemen; ongehoord; sous le nom de, onder de naam van.

< >