I. (op)stijgen, rijzen; naar boven gaan; (op)klimmen; bedragen; ça monte, het gaat hier de hoogte in; het loopt op [tot een hoog bedrag]; monter trop, te hoog zijn [v. kraag]; monter et descendre, trap op, trap al lopen; stijgen en dalen, op- en aflopen; monter à âne, ezeltje rijden; monter à bicyclette, fietsen; monter à bord, aan boord gaan; monter à une tour, een toren bestijgen (beklimmen); les frais montent à cent francs, de kosten bedragen 100 fr.; faire monter qn. à l’arbre, iemand voor de gek houden; monter au ciel, ten hemel varen; opstijgen; aan de hemel rijzen; monter chez qn., bij iemand oplopen; monter en grade, promotie maken; monter en voiture, instappen; monter sur les planches (la scène), bij het toneel gaan, toneelspeler, -speelster worden; monter sur le trône, de troon bestijgen;
II. beklimmen, bestijgen, naar boven brengen; hoger plaatsen; berijden; van het nodige voorzien; inrichten; opwinden; zetten [edelgesteenten]; monteren [machine, toneelstuk], in elkaar zetten, opzetten; schakelen; hoger stemmen; fig. op touw zetten; monter un bonnet (un bouquet), een muts (ruiker) opmaken; monter une cabale, een intrige op touw zetten; monter un cavalier, een ruiter een paard geven; monter un couteau, een mes voorzien van een heft; monter le filet, het net ophalen; monter un instrument, een speeltuig besnaren; monter la lampe, de lamp hoger draaien; monter un lit, een bed opzetten (opslaan); monter sa maison, zijn huis inrichten; monter trois marches à la fois, drie treden tegelijk opgaan; monter un navire, aan boord zijn, de bemanning vormen; monter un tableau, een schilderij hoger hangen; monter la tête à qn., iem. het hoofd warm maken; on vous a monté la tête contre moi, men heeft u tegen mij opgestookt (opgezet);
III. se monter, bestegen (kunnen) worden; zich voorzien; zich een paard aanschaffen; fig. zich opwinden, zich warm maken; se monter la tête (le bourrichon), zich opwinden; se monter à..., ...bedragen, belopen; se monter en meubles, zich van meubelen voorzien; zie ook: cheval, coup.