I. winnen, verdienen, behalen, vermeesteren, verkrijgen, verwerven, ’t winnen van, omkopen, op zijn hand krijgen, overhalen, krijgen, oplopen, bereiken, gauw opzoeken [schuilplaats], kiezen [zee], overslaan op, overvallen [v. nacht], bevangen [v. koude, onrust]; bekruipen [v. slaap]; gagner barre sur qn., iem. de baas worden; gagner les champs, zich uit de voeten maken; gagner le dessus, de overhand krijgen; gagner les devants, vóórkomen; donner gagné, zich gewonnen geven; gagner qc. à qn., iem. iets afwinnen; gagner qn. à une cause, iem. winnen voor een zaak; gagner qc. sur qn., iets van iem. verkrijgen;
II. winnen, ’t winnen, erbij winnen, geld verdienen; (erop) vooruitgaan; toenemen, zich uitbreiden, om zich heen grijpen; il gagne à être connu, bij nadere kennismaking valt hij mee;
III. une maladie qui se gagne, een besmettelijke ziekte; cela se gagne, dat werkt aanstekelijk; zie ook: gros, vent.