I. hond; hondevlees; haan [v. geweer]; soort dreg; mijnwagentje; chien couchant, staande hond; faire le chien couchant, laag vleien; chien courant, hond voor de lange jacht; chien mâle, reu; chien volant, vliegende hond, kalong; chien d'arrêt, staande hond; chien d’attache, band-, kettinghond; chien de berger, herdershond; chien de chasse, jachthond; chien de chrétien, Christenhond; chien de garde, waakhond; c'est le chien du jardinier, hij kan de zon niet in het water zien schijnen; cheveux à la chien, ponyhaar; en chien de fusil, krom, gebogen; entre chien et loup, tussen licht en donker, in de schemering; il a du chien, hjj heeft een zeker cachet; er zit iets (fut) in; un temps de chien (un chien de temps), hondenweer; un chien de métier, ’n hondenbaantje; bon chien chasse de race, de appel valt niet ver van de boom, ’t is een aardje naar zijn vaartje; leurs chiens ne chassent pas ensemble, ze kunnen niet met elkaar overweg; je lui garde un chien de ma chienne, hij heeft bij mij nog wat in ’t vat; un chien regarde bien un évêque, kijken staat vrij; se regarder en chiens de faïence, elkaar aanstaren; chien qui aboie ne mord pas, blaffende honden bijten niet; autant vaut être mordu d'un chien que dune chienne, of je van de kat of van de kater gebeten wordt...;
II. gierig; honds; kwaad, mis.